ECLI:NL:HR:2018:2337

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
17/01396
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke leiding geven aan opzettelijk aanwezig hebben van henneprestanten en de reikwijdte van de uitzondering op de Opiumwet

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte, als feitelijk leidinggever van een besloten vennootschap, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 18,175 kilogram henneprestanten in strijd met de Opiumwet. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarin het Hof het verweer van de verdachte heeft verworpen dat de verbodsbepalingen van de Opiumwet niet van toepassing zijn op het aanwezig hebben van vezelhennep met de bedoeling er heilzame thee of cannabidiol-olie (CBD-olie) van te maken. De Hoge Raad oordeelt dat de uitzondering in artikel 12 van het Opiumwetbesluit uitsluitend geldt voor handelingen die onlosmakelijk verbonden zijn met het productieproces van vezelhennep en niet voor het aanwezig hebben van hennep zoals in deze zaak aan de verdachte ten laste is gelegd. Het Hof heeft miskend dat de uitzondering niet van toepassing is op het aanwezig hebben van henneprestanten, en dat het aanwezig hebben van deze stoffen strafbaar is onder de Opiumwet. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen op basis van de argumenten die zijn aangevoerd, die niet voldoende waren om de uitzondering te rechtvaardigen. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de strikte interpretatie van de Opiumwet en de reikwijdte van de uitzondering voor vezelhennep.

Uitspraak

18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/01396
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 februari 2017, nummer 22/002012-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat ingevolge art. 12 Opiumwetbesluit de verbodsbepalingen van de Opiumwet niet van toepassing zijn op het aanwezig hebben van vezelhennep met de bedoeling er heilzame thee of cannabidiol-olie (hierna: CBD-olie) van te maken.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"de besloten vennootschap [A] op 26 mei 2015 te Rotterdam in een opslagpand, gelegen aan de [a-straat 1],
opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 18,175 kilogram henneprestanten gruis en henneprestanten grof, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Vooropgesteld wordt dat in deze zaak niet de vraag voorligt of de productie van CBD-olie onder de huidige wetgeving legaal is of middels wetswijziging zou moeten zijn.
De vraag die door het hof in deze zaak dient te worden beantwoord is of de verdachte als feitelijk leidinggever van [A] op 26 mei 2015 in strijd met de Opiumwet ruim 18 kilo aan henneprestanten aanwezig heeft gehad in het opslagpand aan de [a-straat ].
(...)
In artikel 12 van het Opiumwetbesluit is het volgende bepaald:
"De verboden, gesteld in artikel 3, aanhef en onder B, van de wet, gelden niet voor hennep die kennelijk bestemd is voor de winning van vezel of de vermeerdering van zaad voor de productie van vezelhennep, met dien verstande dat de uitzondering van het verbod op het telen van hennep slechts geldt voor zover de teelt plaatsvindt in de volle grond en in de open lucht."
In de Nota van Toelichting staat over dit artikel het volgende:
"In artikel 12 is een uitzondering gemaakt op de verboden van de Opiumwet voor de handelingen die noodzakelijk zijn voor het gehele industriële proces van de teelt van de vezelhennep op het veld tot de verwerking van de plant tot eindproducten in de fabriek. Ook de vermeerdering van de vezelhennepplant wordt onder dit proces begrepen.
Het gaat om de handelingen: telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren."
Uit de Nota van Toelichting bij de voorloper van het Opiumwetbesluit (te weten het Besluit van 19 maart 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 oktober 1976, Stb. 509, houdende uitvoering van artikel 3a, eerste lid, van de Opiumwet) blijkt dat de landbouwexceptie (thans artikel 12 Opiumwetbesluit, toen artikel 4 van het Besluit) werd beperkt tot die handelingen, welke onlosmakelijk verbonden zijn met het productieproces van de vezelhennep. Toen is expliciet bepaald dat het aanwezig hebben niet is vrijgesteld.
Voorts valt in genoemde nota te lezen:
"In dit verband wordt opgemerkt dat ten gevolge van de in de rechtspraktijk gehanteerde ruime interpretatie van de verboden, onder telen ook het oogsten kan worden verstaan en dat de opslag in afwachting van de noodzakelijke bewerkingshandelingen kan worden aangemerkt als vallende onder het begrip bewerken. Evenzeer geldt zulks voor de opslag met het oog op het vervoer of de verkoop. Dit impliceert dus dat het productieproces van vezelhennep door dit besluit geheel is vrijgesteld.
Tegen deze achtergrond is de bestaande vrijstelling voor het aanwezig hebben van hennep voor landbouwkundige doeleinden komen te vervallen."
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet de teler van de bij hem aangetroffen hennep is. Verdachte heeft aangevoerd dat hij de vezelhennep bij leveranciers heeft besteld en dat zij aan hem hebben geleverd.
In de onderhavige zaak is het aanwezig hebben van henneprestanten op grond van artikel 3 aanhef en onder C van de Opiumwet aan de verdachte ten laste gelegd.
Dit valt dus niet onder de uitzondering zoals neergelegd in artikel 12 van het Opiumwetbesluit. Deze uitzondering heeft immers alleen betrekking op het verbod neergelegd in artikel 3 aanhef en onder B van de Opiumwet.
Op grond van de huidige wetgeving kan in casu daarom geen beroep worden gedaan op de uitzondering genoemd in artikel 12 van het Opiumwetbesluit. Het aanwezig hebben van de henneprestanten is strafbaar en het hof verwerpt daarom ook het subsidiaire verweer."
2.4.1.
Art. 3 Opiumwet luidt, voor zover in cassatie van belang:
"Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II (...):
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben."
2.4.2.
Op de bij de Opiumwet behorende lijst II staat sinds 1 november 1976 onder meer het volgende middel vermeld: "hennep", waaronder wordt begrepen: "elk deel van de plant van het geslacht Cannabis, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden".
2.4.3.
Art. 1 Opiumwetbesluit luidt, voor zover hier van belang:
"1. In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Opiumwet;
(...)."
2.4.4.
Art. 12 Opiumwetbesluit luidt:
"De verboden, gesteld in artikel 3, aanhef en onder B, van de wet, gelden niet voor hennep die kennelijk bestemd is voor de winning van vezel of de vermeerdering van zaad voor de productie van vezelhennep, met dien verstande dat de uitzondering van het verbod op het telen van hennep slechts geldt voor zover de teelt plaatsvindt in de volle grond en in de open lucht."
2.5.
Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van het Opiumwetbesluit, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 en 9, moet worden aangenomen dat de exceptie van art. 12 Opiumwetbesluit ook geldt ten aanzien van het aanwezig hebben van hennep als bedoeld in art. 3, aanhef en onder C, Opiumwet, indien en voor zover die gedraging onlosmakelijk verbonden is met het productieproces van de vezelhennep en aan de overige eisen van art. 12 Opiumwetbesluit is voldaan.
2.6.
Het Hof heeft geoordeeld dat art. 12 Opiumwetbesluit uitsluitend geldt ten aanzien van de in art. 3, aanhef en onder B, Opiumwet bedoelde gedragingen en niet ten aanzien van het 'aanwezig hebben' zoals bedoeld in art. 3, aanhef en onder C, Opiumwet. Daarmee heeft het Hof miskend hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. Het Hof had het verweer immers slechts kunnen verwerpen, omdat niet meer is aangevoerd dan dat de in de bewezenverklaring vermelde hennep enkel was bedoeld voor het maken van thee of CDB(-olie), terwijl de exceptie van voormelde bepaling waarop de verdediging een beroep heeft gedaan slechts betrekking heeft op de productie van vezelhennep.
2.7.
Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 december 2018.