ECLI:NL:RBAMS:2024:2855

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
13-060192-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel

Op 14 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1993, zich niet heeft willen onderwerpen aan de tenuitvoerlegging van zijn straffen en zich heeft onttrokken aan de procedure. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, die stelde dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) moest worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de onderliggende procedures. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten door zich onvindbaar te houden en zich te legitimeren met een identiteitsbewijs van een ander. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld en vastgesteld dat er geen algemeen reëel gevaar bestaat voor een onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat er geen weigeringsgronden waren en het EAB voldeed aan de eisen van de OLW. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-060192-24
Datum uitspraak: 14 mei 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 22 februari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 oktober 2023 door
the Piotrków Trybunalski Regional Court,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie te plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB is – na een eerdere behandeling op de zitting van 9 april 2024 - met toestemming van partijen, voortgezet op de zitting van 30 april 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman mr. E.B. Jobse, advocaat in Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op de zitting van 9 april 2024 de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgement of the Tarnów District Court made on 28 June 2023, case ref. II K 460/23. The judgement became final on 6 July 2023.
In het EAB is opgenomen dat aan het cumulatieve vonnis de volgende vonnissen ten grondslag liggen:
judgement of the Piotrków Trybunalski District Courtvan 21 april 2015
(VII K 680/14);
a judgement of the the District Court in Tarnówvan 15 september 2015 (II K 1991/14)
;
a judgement of Będzin District Courtvan 15 september 2015 (VII K 223/15).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en twee maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelvonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon is niet verschenen op de procedure die tot de beslissing van het verzamelvonnis heeft geleid. Verder is onbekend hoe de opgeëiste persoon op de hoogte is geraakt van de zitting dan wel of hij een advocaat heeft gehad die hem daadwerkelijk heeft verdedigd. Hetzelfde geldt voor de beslissing met kenmerk II K 1991/14.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden om hierover nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat art. 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Voor het onderliggende vonnis met kenmerk VII K 680/14 heeft de opgeëiste persoon een adresinstructie ontvangen en is het vonnis in persoon aan hem betekend.
Voor de onderliggende vonnissen VII K 223/15 en II K 1991/14 geldt eveneens dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen.
Vervolgens heeft te gelden dat het verzamelvonnis met kenmerk II K 460/23 weliswaar ambtshalve is gewezen, maar dat het aan de opgeëiste persoon te wijten is dat de Poolse autoriteiten hem niet hebben kunnen bereiken voor deze procedure. De opgeëiste persoon heeft zich namelijk onvindbaar gehouden, nadat hij tijdens een eerdere overleveringsprocedure in Nederland is gevlucht. De overlevering voor dit vonnis moet daarom niet worden geweigerd.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat aan het EAB een verzamelvonnis ten grondslag ligt, waaraan drie onderliggende vonnissen ten grondslag liggen. Dit brengt mee dat zowel de onderliggende vonnissen, als het verzamelvonnis moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW, nu bij de onderliggende vonnissen onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd. Ook het verzamelvonnis valt onder de reikwijdte van artikel 12 OLW, omdat daarin de duur van de straffen is gewijzigd en de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt.
Het verzamelvonnis II K 460/23
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop
kande overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Blijkens de aanvullende informatie van 26 april 2024 is de oproeping voor de zitting van het verzamelvonnis verzonden aan het adres in Polen, dat de opgeëiste persoon eerder in andere strafzaken heeft opgegeven, en waarvan de opgeëiste persoon geen adreswijziging heeft doorgegeven aan de Poolse autoriteiten. Op de zitting van 9 april 2024 heeft de opgeëiste persoon tegenover deze rechtbank verklaard dat hij nog steeds op dat adres waar zijn vader woont, staat ingeschreven.
Zoals de rechtbank hierna zal overwegen, kan op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting verder worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon van de onderliggende procedures van het verzamelvonnis de hoogte is geweest. In het onderliggend vonnis VII K 680/14 heeft de opgeëiste persoon de oproeping om de aan hem opgelegde straf uit te zitten zelfs in persoon ontvangen. De opgeëiste persoon heeft bovendien in alle onderliggende vonnissen een adresinstructie gehad, waarvoor hij heeft getekend. De opgeëiste persoon is vervolgens naar Nederland vertrokken, zonder daarbij een adreswijziging door te geven aan de Poolse autoriteiten. Ook in Nederland heeft de opgeëiste persoon zich schuil weten te houden. Zo is de opgeëiste persoon nadat de overleveringsdetentie in een eerdere overleveringsprocedure is geschorst, gevlucht en heeft de opgeëiste persoon zich bij zijn aanhouding in deze overleveringsprocedure gelegitimeerd met een identiteitsbewijs van iemand anders. De rechtbank leidt hieruit af dat de opgeëiste persoon zich niet heeft willen onderwerpen aan een eventuele tenuitvoerlegging van aan hem opgelegde straffen en dat hij zich heeft willen onttrekken aan de gehele procedure, inclusief beslissingen die zien op eventuele straffen.
Gelet op voornoemde heeft de opgeëiste persoon zichzelf in een situatie gebracht waarbij hij onbereikbaar was voor de Poolse autoriteiten.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de opgeëiste persoon uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot dit (verzamel)vonnis heeft geleid, zodat het toestaan van de overlevering – alle hiervoor genoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien – geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert.
Het vonnis II K 1991/14
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de opgeëiste persoon op de eerste zitting in persoon aanwezig geweest. Ook heeft de opgeëiste persoon een adresinstructie gehad om eventuele adreswijzigingen door te geven, waarbij hij is gewezen op de gevolgen van het nalaten daarvan. De oproeping is verzonden naar het adres dat door de opgeëiste persoon is opgegeven ten behoeve van deze procedure. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon een adreswijziging aan de Poolse autoriteiten heeft doorgegeven. Onder deze omstandigheden levert het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op. Want als de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het (verdere verloop van het) proces dat tot dit vonnis heeft geleid, dan is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Het vonnis VII K 680/14
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de zitting van 5 maart 2015. Op die zitting is de opgeëiste persoon geïnformeerd over de nieuwe zittingsdatum op 21 april 2015, waarbij hij erop is gewezen dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt. De rechtbank stelt daarom vast dat op ondubbelzinnige wijze vaststaat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt, zodat sprake is van de situatie zoals bedoeld in artikel 12, onder a, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom voor het onderliggend vonnis
VII K 680/14 niet van toepassing.
Het vonnis VII K 223/15
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop
kande overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft gehad om eventuele adreswijzigingen door te geven, waarbij hij is gewezen op de gevolgen van het nalaten daarvan, waarvoor hij heeft getekend. De opgeëiste persoon was dus op de hoogte van de verdenking en van het feit dat hij er rekening mee moest houden dat er een vervolging tegen hem zou worden ingesteld en dat hij daarover officiële correspondentie zou ontvangen op het door hem opgegeven adres. De oproeping is verzonden naar het adres dat door de opgeëiste persoon is opgegeven ten behoeve van deze procedure. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon een adreswijziging aan de Poolse autoriteiten heeft doorgegeven. Onder deze omstandigheden levert het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op. Want als de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot dit vonnis heeft geleid, dan is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. De rechtbank ziet daarom af van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en ziet geen aanleiding om hierover nadere vragen te stellen.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in samenhang met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
diefstal, meermalen gepleegd.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat hoewel niet aan de formele eisen van artikel 6a OLW is voldaan, de overlevering op grond van artikel 6a OLW moet worden geweigerd en tot strafovername moet worden overgegaan, omdat de opgeëiste persoon wel binding heeft met Nederland. Subsidiair moet de behandeling van de zaak worden aangehouden om hierover duidelijkheid te krijgen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan, nu een ononderbroken rechtmatig verblijf gedurende vijf jaren niet middels objectieve stukken door de opgeëiste persoon is aangetoond.
Het oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven omdat hij niet in staat is om ter onderbouwing van die gehele periode objectieve stukken te overleggen. Nu reeds niet aan het eerste vereiste is voldaan, behoeft het tweede vereiste geen bespreking meer. De rechtbank verwerpt daarom het verweer en ziet geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

7.Artikel 11 OLW: Poolse detentieomstandigheden

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft - onder verwijzing naar een CPT-rapport uit 2018 - bepleit dat overlevering op grond van artikel 11 OLW moet worden geweigerd, nu er voor de opgeëiste persoon sprake is van een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling indien hij wordt overgeleverd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in Polen geen sprake is van een algemeen reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling in detentie, zodat de overlevering kan worden toegestaan. De officier van verder gesteld dat ook de meest recente CPT-rapportage van 22 februari 2024 niet aan overlevering in de weg staat en geen reden vormt om in de onderhavige zaak nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten. Het rapport vermeldt bevindingen over de detentieomstandigheden voor voorlopig gehechte gedetineerden, vreemdelingen en gedetineerden op psychiatrische afdelingen en is daarmee niet van toepassing op de situatie van de opgeëiste persoon.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer. Het volgende is hiervoor van belang.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de raadsman met een verwijzing naar het CPT-rapport uit 2018 niet op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens heeft onderbouwd dat sprake is van een algemeen reëel gevaar dat opgeëiste personen die aan Polen worden overgeleverd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Reeds hierom slaagt het verweer niet.
De rechtbank stelt verder vast dat de rapportage van het CPT van 22 februari 2024 (voornamelijk) betrekking heeft op detentieomstandigheden in het voorlopige hechtenis-regime van personen die worden vervolgd en van wie de voorlopige hechtenis is bevolen, vreemdelingendetentie en het verblijf in psychiatrisch penitentiaire centra. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de overlevering van de opgeëiste persoon door de Poolse autoriteiten wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde gevangenisstraf, dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft en dat hij geen psychiatrische problematiek heeft als gevolg waarvan hij in een daartoe gespecialiseerde detentie-instelling zal worden geplaatst. De bevindingen uit de CPT-rapportage van 22 februari 2024 bevatten geen gegevens die duiden op een reëel gevaar dat personen - zoals de opgeëiste persoon - die een gevangenisstraf moeten ondergaan, onmenselijk of vernederend worden behandeld zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank beschikt ook overigens niet over dergelijke gegevens. De rechtbank verwerpt het verweer.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de Poolse autoriteiten over dit onderwerp nader te bevragen.

8.Aanhoudingsverzoek wegens procedure in Polen

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de procedure in Polen af te wachten, waar een verzoek is ingediend om de opgelegde straffen in de onderliggende vonnissen in Nederland te mogen ondergaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanhouding van de behandeling van de zaak. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het verzoek niet zal slagen en bovendien een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft, waarvan de uitkomst waarschijnlijk niet zal worden verwacht vóór het verstrijken van de beslistermijn in deze overleveringsprocedure.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding af. De raadsman heeft niet onderbouwd dat er concreet zicht is op intrekking van het EAB.

9.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Piotrków Trybunalski Regional Court,Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. Ch. A. van Dijk, voorzitter,
mrs. P. Sloot en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (