ECLI:NL:RBAMS:2024:283

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
1315228323
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 januari 2024 uitspraak gedaan over een vordering tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon, geboren in Polen en gedetineerd in Nederland. Het EAB, uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Gdańsk op 13 augustus 2018, strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van twee jaar. De rechtbank heeft de verweren van de raadsman van de opgeëiste persoon verworpen, waaronder het beroep op artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) en artikel 6a OLW. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een eerdere afwijzing van de overlevering en dat de nieuwe vordering van het Openbaar Ministerie ontvankelijk was. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden en heeft de overlevering toegestaan. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.152283-23
Datum uitspraak: 18 januari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 20 november 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 augustus 2018 door
the Regional Court in Gdańsk(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres] .
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 4 januari 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. H.G. Koopman, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1.
Inleiding
Op 12 november 2018 is de opgeëiste persoon aangehouden op grond van het onderhavige EAB. Op 21 december 2018 heeft de officier van justitie de overlevering vervolgens rauwelijks afgewezen, wegens de toen nog dwingende weigeringsgrond van artikel 12 (oud) OLW. De opgeëiste persoon is op die dag onmiddellijk in vrijheid gesteld. De officier van justitie heeft vervolgens zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB als bedoeld in artikel 23 OLW ingetrokken. Bij e-mail van 31 december 2018 heeft de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende mededeling gedaan:
“Under Dutch surrender law, the aforementioned judgment must be considered a default judgement, given the fact that the person did not appear in person at the trial resulting in the decision and he was not summoned in person. In accordance with Article 2, paragraph 1 of the Framework Decision on the European Arrest Warrant, the surrender can only be authorized in such a case if it is sufficiently guaranteed that mr. [opgeëiste persoon] will be given the opportunity to request a new trial and to be present at the hearing, after the surrender. Since you indicated that this judgment became final and binding on 23 March 2017 it will not be possible to give such a guarantee. Therefore I cannot execute your EAW.”
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu niet langer een dwingend karakter heeft, maar een facultatief karakter.
De officier van justitie heeft op 20 november 2023 een nieuwe vordering tot het in behandeling nemen van dit EAB bij de rechtbank ingediend, opdat de rechtbank alsnog over dit overleveringsverzoek zal beslissen.
3.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat voormelde e-mail van 31 december 2018 van de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit en de intrekking van de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB het gerechtvaardigd vertrouwen bij de opgeëiste persoon hebben opgewekt dat hij niet meer zal worden overgeleverd. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de rechtbank niet kan beslissen op het EAB, omdat daarop al eerder door de officier van justitie is beslist. De rechtbank begrijpt de verweren van de raadsman aldus dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het eerste standpunt van de raadsman overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat geen sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen bij de opgeëiste persoon dat hij niet meer zou kunnen worden overgeleverd. De e-mail van 31 december 2018 is immers gericht aan de uitvaardigende justitiële autoriteit en niet aan de opgeëiste persoon. Daarbij volgt uit de e-mail slechts dat het EAB niet in behandeling kan worden genomen en is van een intrekking van het EAB - waardoor het EAB niet langer van kracht is - geen sprake. Evenmin leidt de intrekking van de vordering (als bedoeld in artikel 23 OLW) tot het gerechtvaardigde vertrouwen van de opgeëiste persoon dat hij niet meer zal worden overgeleverd.
Met betrekking tot het tweede punt overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft weliswaar eerder geoordeeld dat een nieuwe vordering tot het in behandeling nemen van eenzelfde EAB waarop reeds door de rechtbank is beslist niet past binnen het stelsel van de OLW [3] , maar van een eerdere beslissing zoals bedoeld is in deze zaak geen sprake van. Het EAB is immers rauwelijks door de officier van justitie afgewezen en door de rechtbank is nog niet over het EAB beslist. [4] De rechtbank ziet daarom ook geen beletsel om op basis van deze nieuwe vordering een beslissing te nemen. De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgment of the District Court in Kwidzynvan 15 maart 2017, referentie:
IIK 1118/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Deze straf resteert volgens het EAB nog in het geheel. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [5]

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

5.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd. Weliswaar is met de wetswijziging van 1 april 2021 de weigeringsgrond in artikel 12 OLW veranderd van een dwingende in een facultatieve weigeringsgrond, maar het EAB dateert van vóór die datum. Daarom geldt volgens de raadsman in dit geval de wettekst zoals die gold ten tijde van het uitvaardigen van het EAB. De overlevering moet daarom – gezien zich geen situatie als bedoeld in artikel 12, sub a tot en met d, OLW (oud) heeft voorgedaan - worden geweigerd.
5.2.
Oordeel van de rechtbank
Op 1 april 2021 is de Herimplementatiewet in werking getreden. Nu deze wet geen overgangsrecht bevat, heeft zij onmiddellijke werking. Hiermee is artikel 12 OLW veranderd van een dwingende weigeringsgrond in een facultatieve weigeringsgrond. Gelet op de onmiddellijke inwerkingtreding van de Herimplementatiewet geldt artikel 12 OLW – anders dan de raadsman betoogt - ook in de deze zaak als een facultatieve weigeringsgrond.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie namens de uitvaardigende justitiële autoriteit van 29 november 2018 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens het politieverhoor op 16 november 2016 een Pools correspondentieadres heeft opgegeven en een zogenaamde ‘adresinstructie’ heeft ontvangen – inhoudende dat hij is gewezen op zijn verplichting om adreswijzigingen door te geven en van de consequenties als hij dat niet doet, namelijk dat de rechtszaak doorgang zal vinden in zijn afwezigheid. De correspondentie is op 25 januari 2017 naar het opgegeven adres verstuurd. Ter zitting in de onderhavige overleveringszaak heeft de opgeëiste persoon desgevraagd verklaard dat hij al in augustus 2015 naar Nederland is vertrokken en daarom nooit brieven op het door hem opgegeven Poolse adres heeft kunnen ontvangen. Uit de aanvullende informatie blijkt verder dat de opgeëiste persoon tijdens het politieverhoor op 16 november 2016 ook een telefoonnummer heeft opgegeven. Een medewerker van de Poolse rechtbank heeft begin februari 2017 verschillende voicemailberichten ingesproken, maar deze berichten heeft de opgeëiste persoon onbeantwoord gelaten. Tot slot blijkt uit voormelde aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon op 2 januari 2017 in persoon correspondentie afkomstig van het Openbaar Ministerie op zijn opgegeven adres heeft opgehaald en dat de opgeëiste persoon op 16 januari 2017 op het kantoor van het Openbaar Ministerie in Polen is verschenen om het in de zaak verzekerde bewijs op te halen.
De bovengenoemde omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank – in lijn met hetgeen door de officier van justitie naar voren is gebracht – dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Hij was op de hoogte van het strafproces dat tegen hem liep en, zo al niet kan worden gezegd dat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie/mededelingen.
De rechtbank ziet dan ook af van weigering van de overlevering op grond van artikel 12 OLW.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst een deel van de strafbare feiten aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. Het betreffende feit valt op deze lijst onder nummer 4, te weten:
Seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het EAB onder E.2 één feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
‘met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6a OLW. De opgeëiste persoon heeft namelijk meer dan vijf jaar ononderbroken verbleven in Nederland. Daarbij valt ten aanzien van de opgeëiste persoon te verwachten dat hij niet zijn verblijfsrecht verliest door de straf of maatregel. Derhalve is een beroep op artikel 6a OLW gegrond.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – met de officier van justitie - van oordeel dat het gelijkstellingsverweer van de raadsman niet slaagt. De opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit en heeft nooit in Nederland ingeschreven gestaan. Daarbij is door de raadsman geen enkel stuk verstrekt waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Gelet hierop is niet aangetoond dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht als EU-onderdaan heeft opgebouwd en wordt de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank verwerpt het gelijkstellingsverweer.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 245 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gdańsk(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.C. Eggink en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van F.M.H. Albarda, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 18 januari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
5.Zie onderdeel e) van het EAB.