ECLI:NL:RBAMS:2023:5990

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
13/009110-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) tegen een Poolse opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een rauwelijkse weigering door de officier van justitie in het verleden, maar dat dit geen beletsel vormt voor de behandeling van het EAB. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bevestigd, ondanks de eerdere afwijzing van het EAB in 2014. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de rechtsgang en dat er geen schending van zijn verdedigingsrechten heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/009110-23
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 6 juni 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 juni 2013 door
the Circuit Court in Gliwice, 5th Criminal Department in Rybnik(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
verblijvende op het adres: [adres], [plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 26 juli 2023
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 26 juli 2023, in aanwezigheid van mr. G.P. Sholeh, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.M. Timorason, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de ontbrekende informatie met betrekking tot de toets aan artikel 12 OLW van het vonnis van de
District Court(
kenmerk: II K 414/12) op te vragen bij de Poolse autoriteiten.
Zitting 17 augustus 2023
De behandeling van de vordering is met toestemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon op 17 augustus 2023 hervat in de stand van het onderzoek waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing op 26 juli 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.M. Timorason, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB omdat al eerder op hetzelfde EAB beslist. Er is namelijk sprake van een rauwelijkse afwijzing door een officier van justitie die toen nog gezien werd als rechtelijke autoriteit in de zin van het kaderbesluit. De rauwelijkse afwijzing van de officier van justitie dient naar analogie toegepast te worden op de uitspraak van het Hof van Justitie van 31 januari 2023 (zaak Puig Gordi e.a.) [3] , wat betekent dat er een nieuw EAB uitgevaardigd had moeten worden. Immers zou – wanneer de zaak in 2014 aangebracht zou zijn geweest – de overlevering op dat moment tot een weigering hebben geleid. Verder heeft er geen evenredigheidstoets plaatsgevonden omdat er geen nieuw EAB is uitgevaardigd. Het opnieuw in behandeling nemen van dit EAB negen jaar na de vorige afwijzing is niet evenredig. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de vraag of een (eind)beslissing (rauwelijkse afwijzing) genomen door het openbaar ministerie aan het in behandeling nemen van hetzelfde EAB in de weg staat.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vordering. Dat het EAB in 2014 rauwelijks is geweigerd door de officier van justitie, betreft geen behandeling van het EAB door een rechter. In 2014 werd de officier van justitie in Nederland aangemerkt als rechtelijke autoriteit, maar dat bleek achteraf niet juist. De officier van justitie is dus nooit een rechterlijke autoriteit in de zin van het Kaderbesluit geweest. Gelet op het voorgaande hoeven er dan ook geen prejudiciële vragen over te worden gesteld. Verder is de uitvaardiging van het EAB evenredig omdat het in 2013 door de Poolse autoriteiten is uitgevaardigd en in de tussentijd niet is ingetrokken. Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te bepalen waarvoor overlevering van personen wordt verzocht. De tenuitvoerlegging van het EAB is ook evenredig ten aanzien van de opgeëiste persoon en er zijn geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die maken dat de uitvaardiging van het EAB onevenredig zou zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat dat een nieuwe vordering tot het in behandeling nemen van eenzelfde EAB waarop eerder door de uitvoerende rechterlijke autoriteit (de rechtbank) werd beslist, niet past in het stelsel van de OLW. [4] In deze zaak is sprake van een rauwelijkse weigering door de officier van justitie op grond van de toentertijd geldende wetgeving en niet van een weigering door de bevoegde uitvoerende rechterlijke autoriteit. De Nederlandse officier van justitie was en is immers geen rechterlijke autoriteit als bedoeld in artikel 6, lid 1 en 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ (arresten van het HvJ EU van 27 mei 2019, OG en PI, C508/18 en C82/19 (ECLI:EU:C:2019:456) en 24 november 2020, C510/19, (ECLI:EU:C:2020:953). Dat de Nederlandse officier van justitie in 2014 wel werd beschouwd als rechterlijke autoriteit in de zin van dit Kaderbesluit, doet aan het voorgaande niets af. Het Hof heeft in zijn arrest immers het Kaderbesluit 2002/584/JBZ uitgelegd zoals dat ook ten tijde van de rauwelijkse weigering door de officier van justitie van toepassing was. De uitleg dat de officier van justitie na een eerdere onrechtmatige – want niet-rechterlijke – beslissing tot rauwelijkse weigering van het EAB mag vorderen dat de bevoegde rechterlijke autoriteit (de rechtbank) datzelfde EAB alsnog in behandeling neemt, is een uitleg van de OLW die (alsnog) zoveel mogelijk tot een kaderbesluitconform resultaat leidt. Deze uitleg is niet in strijd met het beginsel van het gezag van gewijsde van rechterlijke beslissingen. De omstandigheid dat de uitvaardigende justitiële autoriteit een nieuw EAB had kunnen uitvaardigen, zoals volgt uit het arrest van HvJ EU van 31 januari 2023, C-158/21, (ECLI:EU:C:2023:57), is dus niet relevant.
Ten aanzien van het verweer van de raadsvrouw dat het opnieuw in behandeling nemen van dit EAB onevenredig zou zijn, overweegt de rechtbank als volgt. In de onderhavige zaak heeft het IRC in 2023 meerdere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld, waarop op 21 juli 2023 en 4 augustus 2023 is geantwoord. Uit deze antwoorden valt af te leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het EAB wenst te handhaven. De rechtbank gaat dan ook uit van de evenredigheid van de uitvaardiging van het EAB. Onder uitzonderlijke omstandigheden kan de ten uitvoerlegging van het EAB onevenredig geacht worden. [5] Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is daartoe echter onvoldoende.
De rechtbank ziet gelet op het bovenstaande geen beletsel om het EAB in behandeling te nemen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgment of District Court in Jastrzbie- Zdrój dated 08.11.2008 case file ref. II K 1365/10.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [6]
4.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt dat op 8 november 2008 aanvankelijk een vrijheidsstraf in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon is opgelegd door de
District Court in Jastrzbie-Zdrój (met kenmerk:, II K 1365/10).Bij beslissing van
District Court in Jastrzbie-Zdrój (met kenmerk: II 1 Ko 1457/12)van 24 oktober 2012 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen omdat de opgeëiste persoon tijdens zijn proeftijd een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd. Hij is hiervoor op 18 juni 2012 door de
District Court of Brzeg (met kenmerk: II K 414/12)veroordeeld (hierna: het
triggerendestrafbare feit).
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [7] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. Dit betekent dat het vonnis van de
District Court of Brzeg (met kenmerk: II K 414/12)getoetst moet worden aan artikel 12 OLW.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 24 oktober 2012 van
District Court in Jastrzbie-Zdrój (met kenmerk: II 1 Ko 1457/12)zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [8]
Het proces van het triggerende feit met kenmerk: II K 414/12
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd nu met betrekking tot het vonnis van de
District Court of Brzeg (met kenmerk: II K 414/12)onduidelijk is of de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces. Op basis van de aanvullende informatie kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet bij de zitting aanwezig was. Uit de aanvullende informatie blijkt dat hij een adresinstructie heeft gehad en dat er een beslissing naar zijn huisadres is gestuurd, maar onduidelijk is naar welk adres het vonnis is gestuurd en ook wordt niets gezegd over een oproeping voor de zitting.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is maar dat de rechtbank kan afzien van weigering. De opgeëiste persoon heeft namelijk op 21 juni 2012 het vonnis in persoon ontvangen en vervolgens vijf dagen later de boete betaald.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat - ten aanzien van het
triggerendefeit – sprake is van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 4 augustus 2023 blijkt dat aan de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek een adresinstructie is gegeven. Die instructie hield in dat de opgeëiste persoon iedere adreswijziging moest doorgeven aan de Poolse autoriteiten. Daarbij is de opgeëiste persoon ook gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan die instructie. Uit de aanvullende informatie van 4 augustus 2023 en de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting blijkt dat de opgeëiste persoon op 21 juni 2012 het vonnis in persoon heeft ontvangen op het door hem opgegeven adres in Polen. De opgeëiste persoon heeft vervolgens op 26 juni 2012 de boete betaald en geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en de uitkomst daarvan en uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten door geen hoger beroep in te stellen. Overlevering van de opgeëiste persoon houdt daarom geen schending van zijn verdedigingsrechten in.
Vonnis met kenmerk II K 1365/10
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is maar dat de rechtbank kan afzien van weigering aangezien de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen en hij is gewezen op de consequenties als hij zich hier niet aan zou houden. De opgeëiste persoon heeft dan ook zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 21 juli 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens de procedure zijn adres heeft doorgegeven en dat hij is geïnstrueerd dat hij adreswijzigingen moet doorgeven, waarbij hij is gewezen op de gevolgen als hij zich hier niet aan zou houden. De oproeping en correspondentie voor het proces dat tot het vonnis heeft geleid, zijn verzonden naar het door hem opgegeven adres. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon ofwel stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn, ofwel dat hij in dit kader kennelijk onzorgvuldig is geweest door ondanks de aan hem gegeven adresinstructie niet bereikbaar te zijn voor de Poolse autoriteiten.

5.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B Opiumwet gegeven verbod.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Gliwice, 5th Criminal Department in Rybnik(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. P. Sloot en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.A.B. Fransen, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 31 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW. (of eerste, derde en vierde lid OLW)
3.HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57.
4.Rechtbank Amsterdam 22 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1661
5.zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203.
6.Zie onderdeel e) van het EAB.
7.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
8.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (