ECLI:NL:RBAMS:2024:2687

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
13/030245-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en gelijkstelling met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 april 2024 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon, geboren in Polen. Het EAB, uitgevaardigd door de Regional Court in Jelenia Góra op 1 juli 2020, verzocht om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van twee jaar, opgelegd bij een vonnis van 8 september 2014. De rechtbank heeft de procedure op 20 maart 2024 behandeld, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten niet voldoende heeft kunnen uitoefenen in de Poolse procedures, met name in verband met de omzetting van zijn voorwaardelijke straf naar een onvoorwaardelijke straf. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de relevante processen en de verzetgarantie die is verstrekt niet voldoet aan de eisen van de OLW.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de mogelijkheid van gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld op basis van artikel 6a OLW. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon gedurende ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft en dat er geen verwachting is dat hij zijn recht van verblijf verliest door de opgelegde straf. Hierdoor kan de overlevering worden geweigerd met de mogelijkheid van overname van de in Polen opgelegde straf. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering te weigeren en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen, waarbij de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf wordt gehandhaafd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/030245-24
Datum uitspraak: 3 april 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 30 januari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 juli 2020 door de
Regional Court in Jelenia Góra, Third Criminal Division(Polen), hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 20 maart 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final judgement of the District Court in Zgorzelec of the 8ᵗʰ September 2014. Reference no. II K 464/14.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Inleiding
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon op 8 september 2014 bij vonnis van
the District Court in Zgorzelecis veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met een proeftijd van 5 jaren. Bij beslissing van 29 september 2016 van
the District Court in Zgorzelec(Polen) is de voorwaardelijke straf omgezet in een onvoorwaardelijke straf, omdat de opgeëiste binnen de proeftijd is veroordeeld voor nieuwe strafbare feiten in de zaken II K 875/14 en II K 550/16 én zich niet heeft gehouden aan de daaraan verbonden bijzondere voorwaarden.
Standpunt van de officier van justitie
Primair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat voor wat betreft de zaken II K 875/14 en II K 550/16 niet hoeft te worden getoetst of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten voldoende heeft kunnen uitoefenen aangezien de Poolse autoriteiten hebben vermeld dat de reden tot omzetting mede is gelegen in het niet nakomen van de opgelegde bijzondere voorwaarden.
Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat in zaak II K 875/14 de opgeëiste persoon voldoende zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen aangezien het vonnis met een appelinstructie aan hem in persoon is uitgereikt. Voor wat betreft zaak II K 550/16 is aan de opgeëiste persoon een ondubbelzinnige verzetgarantie verstrekt, zodat hij in die zaak zijn verdedigingsrechten alsnog zal kunnen uitoefenen.
Standpunt van de raadsvrouw
Er kan niet worden vastgesteld of de Poolse rechtbank tot omzetting zou zijn overgegaan als de opgeëiste persoon uitsluitend de bijzondere voorwaarden zou hebben overtreden en er geen sprake zou zijn geweest van de twee veroordelingen in de zaken II K 875/14 en II K 550/16. Er moet dus ten aanzien van deze zaken wel worden getoetst of de opgeëiste persoon voldoende zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
De raadsvrouw heeft ten aanzien zaak II 550/16 aangevoerd dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten niet zal kunnen uitoefenen. Er is geen onvoorwaardelijke verzetgarantie is afgegeven, omdat bekend is dat de Poolse wet geen onvoorwaardelijke verzetgarantie kent.
Dat in deze zaak wel een adresinstructie is gegeven maakt niet dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
De Poolse autoriteiten hebben immers niet voor niets een verzetgarantie gegeven. De raadsvrouw komt dan ook tot de conclusie dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit (
een triggerend feit), die ten grondslag ligt aan de beslissing tot herroeping van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
Dat in deze zaak de reden van de beslissing tot omzetting mede is gelegen in het feit dat de opgeëiste persoon de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd, maakt dat niet anders.
Zie ook de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2023. [5]
Ten aanzien van vonnis II K 875/14
Uit het door de Poolse autoriteiten op 14 februari 2024 verstrekte d) formulier blijkt dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces. Wel staat vermeld dat het vonnis op
27 november 2014 aan hem in persoon is overhandigd, waarbij hij uitdrukkelijk is geïnformeerd over zijn recht om hoger beroep in te stellen, maar dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten voldoende heeft kunnen uitoefenen en dat de situatie zoals bedoeld in artikel 12 onder c OLW van toepassing is.
Ten aanzien van vonnis II K 550/16
De rechtbank stelt op grond van het op 14 februari 2024 verstrekte d) formulier vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Onder 3.4. van het formulier is een verzetgarantie opgenomen, maar het is de rechtbank ambtshalve bekend dat een verzetgarantie uit Polen niet onvoorwaardelijk is en daarom niet voldoet aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW. [6]
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten van 7 maart 2024 is het volgende vermeld:

1. In the course of the proceedings, [opgeëiste persoon] indicated his address to the Polish authorities: [plaats], [adres 2], as a registered address of residence, prolonged stay, and as an address for service.

2. In the course of the proceedings in the present case, [opgeëiste persoon] was instructed of the obligation to inform the Polish authorities of a change of address and of the consequen­ ces of failing to fulfil this obligation.

De rechtbank stelt dan ook vast dat aan de opgeëiste persoon in de loop van de procedure een adresinstructie is uitgereikt, waarin hij is gewezen op de verplichting een adreswijziging door te geven en op de consequenties bij het niet nakomen daarvan.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemd lijstfeit, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
Uit het EAB volgt dat op de feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsvrouw
In het geval de rechtbank niet tot weigering van de overlevering komt op grond van artikel 12 OLW verzoekt de raadsvrouw subsidiair de opgeëiste persoon op basis van de overgelegde stukken gelijk te stellen met een Nederlander in de zin van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon heeft immers de afgelopen 5 jaar voortdurend rechtmatig in Nederland verbleven.
De overlevering dient dan ook te worden geweigerd met overname door Nederland van de in Polen opgelegde gevangenisstraf.
Standpunt van de officier van justitie
De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW, op grond waarvan de overlevering kan worden geweigerd met overname van de in Polen opgelegde straf.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 11 maart 2024 volgt dat verblijfsbeëindiging niet aan de orde is.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
oplichting, meermalen gepleegd
en
poging tot oplichting, meermalen gepleegd.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar zijn aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Regional Court in Jelenia Góra, Third Criminal Division.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde - geschorste - overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. A.W.T. Klappe en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 april 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.Onder andere de uitspraak van 25 november 2020, Rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2020:6773.