ECLI:NL:RBAMS:2024:2652

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
13/071398-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een vrijheidsstraf in Polen

Op 8 mei 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Szczecin, Polen. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1999, die wordt verdacht van diefstal door twee of meer verenigde personen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering beoordeeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. Tijdens de zitting op 25 april 2024 heeft de rechtbank vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure tegen hem en dat hij niet in persoon was verschenen bij de eerdere zitting in Polen. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet in strijd was met de Nederlandse wetgeving en dat er geen weigeringsgronden bestonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij zich baseerde op de geldigheid van het EAB en de afwezigheid van relevante weigeringsgronden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/071398-24
Datum uitspraak: 8 mei 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 1 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 januari 2024 door
the Regional Court in Szczecin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 april 2024, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Pools taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt
the final and non-appealable judgement of the District Court in Gryfice of 8 November 2022(II K 450/22).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet bij de zitting aanwezig en niet op de hoogte van de zitting. Hij was namelijk in de veronderstelling dat de zaak niet meer liep. Geen van de uitzonderingen van artikel 12 OLW doen zich voor waardoor de overlevering moet worden geweigerd. Gelet op het werkpatroon van de opgeëiste persoon in maart 2022 in Nederland is het niet haalbaar dat hij op 29 maart in Polen is geweest voor het verhoor en het ondertekenen van de adresinstructie. Subsidiair moet de zaak worden aangehouden om alsnog de getekende adresinstructie bij de Poolse autoriteiten op te vragen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW van toepassing is, maar dat van toepassing van de weigeringsgrond moet worden afgezien.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het feit dat er een procedure tegen hem liep, aangezien hij tijdens zijn verhoor op 29 maart 2022 conform artikel 139 van het Poolse Wetboek van Strafvordering in persoon een adresinstructie uitgereikt heeft gekregen en heeft ondertekend waarbij hij werd gewezen op zijn verplichting iedere adreswijziging door te geven aan de Poolse justitie en waarbij werd vermeld dat een beslissing genomen zou kunnen worden als de opgeëiste persoon niet ter zitting verschijnt. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze informatie en volgt de raadsman dus niet in het verweer dat het werkpatroon van de opgeëiste persoon in maart 2022 in Nederland tot de conclusie zou moeten leiden dat het voor de opgeëiste persoon niet haalbaar was om op 29 maart 2022 in Polen te zijn. De dagvaarding is tevergeefs aangeboden op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. Ten slotte heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij na het gepleegde feit uit Polen is vertrokken.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. Naar het oordeel van de rechtbank kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het feit waarvan hij werd verdacht, alsmede dat hij er rekening mee moest houden dat er een vervolging tegen hem zou worden ingesteld en dat hij daarover officiële correspondentie zou ontvangen op het door hem opgegeven adres. De opgeëiste persoon heeft er desondanks voor gekozen om Polen te verlaten, zonder dit aan de Poolse autoriteiten te laten weten. Overlevering leidt daarom niet tot een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon omdat, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon voor gelijkstelling in aanmerking komt. Met de overgelegde stukken, in onderling samenhang bezien, is aangetoond dat hij vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Indien de IND-bevraging nog niet is gedaan, moet de zaak worden aangehouden in afwachting hiervan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling. Volledigheidshalve heeft de officier van justitie wel een IND-bevraging gedaan, waaruit volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zou verliezen naar aanleiding van de veroordeling voor het strafbare feit.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon niet aan de eerste voorwaarde voldoet. Op basis van de overgelegde stukken kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake is van een ononderbroken rechtmatig verblijf van vijf jaar. Er zijn onvoldoende objectieve stukken overgelegd over het verblijf in de jaren 2019-2023. Daarnaast zijn er van februari 2019 tot 1 juni 2019 en in 2020 te weinig uren gewerkt om het ononderbroken rechtmatig verblijf te onderbouwen. Gelet hierop voldoet de opgeëiste persoon niet aan de eerste voorwaarde, zodat hem reeds daarom geen geslaagd beroep op gelijkstelling toekomt.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.W.T. Klappe en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 8 mei 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (