ECLI:NL:RBAMS:2024:2644

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
9537271 CV EXPL 21-16160
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis en ontvankelijkheid in civiele procedure met betrekking tot huurachterstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2024 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiser, de stichting WOONSTICHTING ROCHDALE, had verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 3 maart 2014, waarbij hij was veroordeeld tot ontruiming van zijn woning wegens huurachterstand. De rechtbank oordeelde dat het verzet niet tijdig was ingesteld, waardoor de eiser niet-ontvankelijk werd verklaard. De Hoge Raad had eerder prejudiciële vragen beantwoord, waarbij werd vastgesteld dat de wettelijke termijn voor verzet niet ambtshalve buiten toepassing kon worden verklaard, zelfs niet in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de eiser op de hoogte was van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis en dat zijn beroep op artikel 6 EVRM niet toekwam. De eiser werd veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure, en de vorderingen van de eiser werden afgewezen. De rechtbank benadrukte dat het verstekvonnis kracht van gewijsde had gekregen, wat betekende dat de eerdere beslissing niet meer kon worden herzien, ondanks de argumenten over oneerlijke bedingen in de huurovereenkomst. De beslissing werd genomen door kantonrechter mr. E. Pennink en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9537271 CV EXPL 21-16160
vonnis van: 26 april 2024
fno.: 515

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser in oppositie,
nader te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. W. Albers,
t e g e n

de stichting WOONSTICHTING ROCHDALE,

gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in oppositie,
nader te noemen: Rochdale,
gemachtigde: Syncasso Gerechtsdeurwaarders B.V.

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op 3 maart 2023 is een tussenvonnis gewezen. Op 31 maart 2023 heeft Rochdale nog een akte ingediend.
Ter uitvoering van het tussenvonnis heeft de Hoge Raad op 24 november 2023 arrest gewezen.
Bij rolmededeling van 8 december 2023 is vervolgens een mondelinge behandeling bepaald, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich hierover en de voortgang uit te laten.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2024. Namens [eiser] is de gemachtigde verschenen. Namens Rochdale is als gemachtigde [naam 1] verschenen, vergezeld van [naam 2] en [naam 3] . Partijen hebben een nadere toelichting gegeven en vragen van de kantonrechter beantwoord. Namens [eiser] is nog een aanvulling op de eis in reconventie ingediend.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Beoordeling

Bij vonnis van 3 maart 2023 zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 november 2023 de vraag of de jurisprudentie van het Europese Hof in de arresten van 17 mei 2022 (ECLI:EU:C:2022:394, 395, 396 en 397) ertoe leiden dat in verzetzaken tussen een handelaar en een consument de wettelijke termijn van verzet ambtshalve buiten toepassing zou moeten blijven indien uit het verstekvonnis niet blijkt van ambtshalve toetsing op oneerlijkheid van bedingen die aan de vordering ten grondslag zijn gelegd, c.q. kunnen worden gelegd, ontkennend beantwoord.
Dat betekent dat [eiser] niet ontvankelijk is in het (niet tijdig) ingestelde verzet, tenzij hem een beroep op artikel 6 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) toekomt.
Bij deze beoordeling geldt tot uitgangspunt dat onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn achterwege dient te blijven indien die tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en wel in het bijzonder in een situatie waarin een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt (HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341). Hetzelfde geldt als hij na de tenuitvoerlegging met het vonnis bekend raakt.
Een dergelijk beroep op artikel 6 EVRM komt [eiser] onder de gegeven omstandigheden niet toe. Vaststaat dat de woning van [eiser] is ontruimd in 2014, hij bij die ontruiming niet aanwezig was en dat [eiser] in 2016 is teruggekomen in Nederland en op dat moment wist dat hij niet meer de beschikking had over zijn woning. Voorts staat vast dat de huurschuld op basis waarvan de ontruiming is uitgesproken sedert april 2018 door [eiser] in termijnen is afbetaald. Dat betekent dat [eiser] in ieder geval op dat moment met de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis bekend was. Tegen die achtergrond is het instellen van verzet bij dagvaarding van 4 november 2021 ver buiten de termijn waarbinnen hem een beroep op artikel 6 EVRM zou kunnen toekomen. Dat de gemachtigde van [eiser] het verstekvonnis zelf pas op 7 oktober 2021 heeft ontvangen maakt dit niet anders.
Het vorenstaande leidt ertoe dat [eiser] niet tijdig in verzet is gekomen en hij niet ontvankelijk is.
[eiser] wordt veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure, waarbij voor de waarde van de vordering aansluiting wordt gezocht bij de verstekvordering en het aantal punten wordt bepaald op drie.

De vorderingen van [eiser]

8. De niet-ontvankelijkheid in het verzet wegens termijnoverschrijding brengt niet mee dat de door [eiser] ingestelde vorderingen niet kunnen worden beoordeeld (zie Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:585). Indien de betrokken partij te kennen geeft ingeval van niet-ontvankelijkheid in het verzet toch beoordeling van haar vordering te wensen, kan het exploot worden aangemerkt als een gewone dagvaarding, die een nieuwe procedure inluidt. Uit de stellingname van de gemachtigde van [eiser] bij gelegenheid van de comparitie van 12 februari 2024 wordt dit aangenomen, nu de gemachtigde een vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten heeft ingesteld en heeft verklaard dat hij de vordering tot het ter beschikking stellen van de woning, althans een andere woning niet kan intrekken, omdat hij geen contact heeft gehad met [eiser] .
9. Voor zover Rochdale ten tijde van de laatste mondelinge behandeling heeft betoogd dat de wijziging van eis inzake de buitengerechtelijke incassokosten in strijd is met de goede procesorde, wordt zij daarin niet gevolgd. In het tussenvonnis van 20 januari 2023 was zij reeds op deze mogelijkheid gewezen, het betreft een relatief overzichtelijke vordering en zij is in de gelegenheid geweest tijdens de mondelinge behandeling hierop te reageren zodat zij hierdoor niet onevenredig in haar belang is geschaad.

De vordering ten aanzien van de woning

10. Tussen partijen staat vast dat de woning van [eiser] op basis van het verstekvonnis van
3 maart 2014 in verband met een huurachterstand is ontruimd. Dit vonnis heeft ten aanzien van deze ontruiming kracht van gewijsde gekregen. Daarmee is het vonnis, ondanks dat niet ambtshalve is getoetst op het bestaan van oneerlijke bedingen, onherroepelijk en kan daar in een latere procedure niet meer op worden terug gekomen. Zoals in rechtsoverweging 11 van het tussenvonnis van 20 januari 2023 is overwogen, had ambtshalve toetsing ten aanzien van de huurprijs en de ontruiming niet tot een ander oordeel geleid. Dat brengt mee dat voor het ter beschikking stellen van deze woning, of een andere woning, geen rechtsgrond is, zodat dit deel van de vordering wordt afgewezen.

De vordering tot terugbetaling van de buitengerechtelijke kosten.

11. Ook ten aanzien van deze vordering geldt dat [eiser] bij verstekvonnis van 3 maart 2014 is veroordeeld tot betaling van deze kosten. Zoals in het tussenvonnis van 20 januari 2023 reeds is overwogen in rechtsoverweging 10 en 12 is het incassokostenbeding van Rochdale oneerlijk en had moeten worden geoordeeld dat [eiser] deze kosten niet was verschuldigd. Daarmee is sprake van een onjuist vonnis. Het rechtszekerheidsbeginsel staat er echter aan in de weg dat in deze procedure dit vonnis op dit punt nog kan worden opengebroken. Dit vonnis heeft, zoals hiervoor overwogen, kracht van gewijsde gekregen. De uitzondering dat vanwege inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel de nationale procedureregels buiten toepassing moet worden gelaten om zo een schending van een bepaling van Richtlijn 93/13 alsnog op te heffen, is ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2023 dan ook niet aan de orde. De omstandigheid dat in dit verstekvonnis geen overweging is opgenomen over ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen en die toetsing ook niet heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. Vastgesteld kan worden dat aan [eiser] daarmee weliswaar geen effectieve rechterlijke bescherming is geboden voor zijn uit genoemde richtlijn voortvloeiende rechten, maar dit kan niet leiden tot toewijzing van zijn vordering jegens Rochdale.
11. Wel wordt daarin aanleiding gezien de kosten in de tegeneis te compenseren.

BESLISSING

De kantonrechter:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde verzet tegen het op
3 maart 2014 door de kantonrechter te Amsterdam gewezen vonnis onder rolnummer 2767409 CV EXPL 14-3889;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de verzetprocedure, tot deze uitspraak aan de zijde van Rochdale begroot op € 612,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 68,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing inclusief btw;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In de zelfstandige vorderingen van [eiser]
wijst de vorderingen van [eiser] af;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Pennink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.