ECLI:NL:RBAMS:2024:2613

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
22/5279
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de hoogte van de IVA-uitkering door het Uwv

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 3 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vaststelling van de hoogte van zijn IVA-uitkering behandeld. Eiser, die laatstelijk werkzaam was als fietshersteller, had zich op 9 november 2019 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem op 21 maart 2022 een IVA-uitkering toe van € 1.340,89 bruto per maand, gebaseerd op een dagloon van € 82,20. Eiser betwistte de hoogte van deze uitkering, met name de beslissing van het Uwv om een nabetaling van zijn ex-werkgever niet mee te tellen bij de vaststelling van het dagloon. De rechtbank oordeelt dat het Uwv terecht de nabetaling niet heeft meegenomen, omdat deze na de referteperiode was gedaan en eiser niet heeft aangetoond dat hij zijn loonaanspraak eerder had gevorderd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de hoogte van de IVA-uitkering correct is vastgesteld. Eiser krijgt geen terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/5279

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R.E. Zalm),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van de hoogte van zijn IVA [1] -uitkering op € 1.340,89 bruto per maand.
1.1.
Het Uwv heeft met een besluit van 21 maart 2022 de IVA-uitkering aan eiser toegekend.
1.2.
Met het bestreden besluit van 7 oktober 2022 op het bezwaar van eiser is het Uwv bij dat besluit gebleven.
1.3.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

Overwegingen

2. De rechtbank beoordeelt of het Uwv de hoogte van de IVA-uitkering op goede gronden heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat aan deze procedure voorafging
4. Eiser was laatstelijk werkzaam als fietshersteller voor gemiddeld 37,93 uur per week. Op 9 november 2019 meldde eiser zich ziek voor dit werk. Het Uwv kende vervolgens een Ziektewetuitkering aan eiser toe.
5. De ex-werkgever van eiser heeft in september 2021 een nabetaling aan loon gedaan aan eiser.
6. Na een wachttijd van 104 weken heeft het Uwv met ingang van 6 november 2021 een IVA-uitkering aan eiser toegekend. De hoogte van de uitkering is gebaseerd op een dagloon [2] van € 82,20 en per maand is die uitkering € 1.340,89 bruto inclusief vakantiegeld. Voor het vaststellen van de hoogte van het dagloon is uitgegaan van het SV-loon [3] dat eiser heeft ontvangen in het jaar voordat hij ziek werd; het refertejaar. Omdat eiser op 9 november 2019 ziek werd, loopt het refertejaar in deze zaak van 1 november 2018 tot en met 31 oktober 2019. [4]
7. Met het bestreden besluit heeft het Uwv de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het eerder genomen besluit gehandhaafd. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de hoogte van het SV-loon in de referteperiode en de looptijd van die referteperiode juist zijn vastgesteld. De nabetaling door de ex-werkgever wordt niet meegenomen in de berekening van het SV-loon omdat die betaling na afloop van de referteperiode is gedaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij er alles aan heeft gedaan om de nabetaling zo snel mogelijk, namelijk in de referteperiode, te ontvangen.
Standpunt van eiser
8. Eiser heeft de vaststelling van de hoogte van het dagloon bestreden. Hij is van mening dat de loonvordering die eiser op de werkgever had, meegeteld moest worden bij het bepalen van de hoogte van de IVA-uitkering. Voor die loonvordering is in oktober 2021 een betalingsregeling getroffen.
Het oordeel van de rechtbank
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 november 2018 tot en met 31 oktober 2019, net als het bedrag aan dagloon dat eiser aanvankelijk kreeg uitbetaald en waar het Uwv van uit is gegaan. Ook staat vast dat eiser een nabetaling heeft ontvangen van zijn werkgever ter hoogte van € 17.360,17 aan bruto loon, te vermeerderen met € 1.388,81 bruto vakantiegeld. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de hoogte van het dagloon juist is vastgesteld en daarmee ook de hoogte van de uitkering per maand. Meer concreet is de vraag of het Uwv terecht de nabetaling niet heeft meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van eisers dagloon. [5]
10. Voor de vaststelling van het dagloon voor de Wet WIA gaat artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit uit van het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever heeft genoten. Er wordt dan gekeken naar het loon dat de werkgever heeft opgegeven in het refertejaar. [6]
11. Het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit maakt een uitzondering op het uitgangspunt in het eerste lid van artikel 15. Onder loon wordt ook begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is, omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit volgt dat de besluitgever toepassing hiervan slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Daarbij is voldoende dat eiser aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Omdat het om een uitzondering gaat moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. [7] De aanmaning om het loon uit te betalen moet tijdens de referteperiode hebben plaatsgevonden. [8]
12. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht de nabetaling niet heeft meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon en daarmee bij het vaststellen van de hoogte van de IVA-uitkering. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
13. Vaststaat dat eiser op basis van zijn cao een loonaanspraak had die de werkgever niet in de referteperiode heeft uitbetaald. De werkgever heeft de nabetaling aan loon enkele jaren daarna gedaan. Eiser is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij zijn loonaanspraak al gevorderd heeft voor of in het refertejaar. Eiser heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij twee aanmaningen heeft verstuurd naar de werkgever, een op 16 augustus 2021 en een op 6 september 2021. Niet gesteld en niet gebleken is dat eiser eerder betaling van zijn vordering heeft opgeëist bij zijn werkgever. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat in het refertejaar de loonvordering in de referteperiode niet inbaar was.
14. De rechtbank begrijpt dat deze uitkomst voor eiser tot een ongunstig resultaat leidt. Eiser heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hem niet redelijkerwijs kon worden tegengeworpen dat hij zijn werkgever pas na de referteperiode heeft gemaand het loon aan hem te betalen. Het Uwv is daarom van het juiste loon uitgegaan bij de bepaling van de hoogte van de IVA-uitkering.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De hoogte van de IVA-uitkering is terecht vastgesteld op € 1.340,89 bruto per maand. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Kuiken, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.N. Stam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten.
2.Zie artikel 13, eerste lid, van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA).
3.Loon sociale verzekeringen.
4.Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
5.In de zin van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit.
6.Artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:567.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1998.