ECLI:NL:RBAMS:2024:2499

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
C/13/732717 / HA ZA 23-391
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting verklaring executoriaal derde-beslagene met betrekking tot vorderingen en geldleningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een betwistingsprocedure over de verklaringen van de derde-beslagene Ontwikkelfonds N.V., Maalderij Beleggingen B.V. en Broadcast House B.V. inzake hun vorderingen op BBH. De eiser, een ondernemer uit Egypte, heeft conservatoir derdenbeslag gelegd op de vorderingen van BBH op deze vennootschappen. De eiser vorderde betaling van de bedragen die BBH aan hem verschuldigd was op basis van een eerder bodemvonnis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de derde-beslagene juist waren en dat de vorderingen van de eiser niet toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaringen van de derde-beslagene voldoende onderbouwd waren en dat de eiser niet heeft aangetoond dat deze onjuist waren. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de eiser tegen Finandi afgewezen, omdat er geen bewijs was dat Finandi over meer bescheiden beschikte dan zij had overgelegd. De eiser is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/732717 / HA ZA 23-391
Vonnis van 24 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , Egypte,
eiser,
advocaat mr. S.L. Boersen te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ONTWIKKELFONDS N.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAALDERIJ BELEGGINGEN B.V.,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BROADCAST HOUSE B.V.,
alle gevestigd te Amstelveen,
gedaagden,
advocaat mr. R.P.A. de Wit te Amsterdam,
4. ingetrokken,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FINANDI HOLDING B.V.,
gevestigd te Voorschoten,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Hellinga te Zwijndrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] , Ontwikkelfonds, Maalderij, Broadcast en Finandi worden genoemd. Gedaagden 1 tot en met 3 gezamenlijk worden (vooral in procedurele zin) aangeduid met OWF c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 maart 2023, met producties,
  • het B-formulier van 25 mei 2023 waarbij de vordering op gedaagde sub 4 is ingetrokken,
  • de conclusie van antwoord van Finandi, met producties, genomen op de rol van 5 juli 2023,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende incident tot het stellen van zekerheid proceskosten ex artikel 477a lid 2 Rv van OWF c.s., met producties, genomen op de rol van 16 augustus 2023,
  • het vonnis in incident van 27 september 2023, en de daarin genoemde stukken,
  • het tussenvonnis van 25 oktober 2023 waarin een mondelinge behandeling is gelast,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 28 februari 2024, en de daarin opgenomen proceshandelingen en processtukken,
  • de brief van 7 maart 2024 van OWF c.s. met aanvullingen op het proces-verbaal
  • de brief van 20 maart 2024 van [eiser] , met aanvullingen op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

partijen

2.1.
[eiser] is de eigenaar van verschillende ondernemingen die actief zijn in de toeristische industrie.
2.2.
Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast behoren met LMEY Investments AG (verder: LMEY) en BBH Investments B.V. (verder: BBH) tot een groep vennootschappen en rechtspersonen. BBH heeft tot 2019 de naam LMEY Investments B.V. gevoerd.
2.2.1.
LMEY Investments B.V. was tot medio 2016 de holdingmaatschappij van LMEY.
2.2.2.
BBH heeft als enig aandeelhouder en enig bestuurder de stichting “Stichting Vermogensbeheer LMEY”, die als enig bestuurder heeft de heer [naam] .
2.2.3.
Ontwikkelfonds wordt bestuurd door twee natuurlijke personen. Enig aandeelhouder van Ontwikkelfonds is LMEY.
2.2.4.
BBH is enig aandeelhouder en enig bestuurder van Maalderij.
2.2.5.
BBH is enig aandeelhouder van Broadcast, die wordt bestuurd door een natuurlijk persoon.
2.2.6.
Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast zijn alle gevestigd op hetzelfde adres als BBH.
2.3.
Finandi heeft als statutair doel het besturen van rechtspersonen, vennootschappen en ondernemingen, het verlenen van interim-management- en consultancy diensten en het verlenen van bedrijfsadviezen in het algemeen. Uit het procesdossier volgt dat Finandi ook geldleningen aan personen en rechtspersonen verstrekt.
onderliggend geschil tussen [eiser] en BBH
2.4.
LMEY heeft in 2015 de Aldiana groep van [eiser] overgenomen. Bij notariële akte van 9 maart 2017 heeft [eiser] twee vorderingen op de Aldiana groep gecedeerd aan LMEY Investments B.V. (thans BBH). Over de betaling van die cessie (een bedrag van 16 miljoen euro, waarvan 15 miljoen euro dient te worden betaald in (15) jaarlijkse bedragen van € 1.000.000,00, te vermeerderen met rente) is een geschil ontstaan tussen [eiser] en BBH. Tot 1 augustus 2019 heeft BBH een bedrag van € 3.600.000,00 betaald aan [eiser] . De termijnen die vanaf 30 juni 2019 zijn vervallen heeft BBH onbetaald gelaten. Op 29 januari 2020 heeft BBH een bedrag van € 212.800,00 betaald aan [eiser] . Sindsdien heeft BBH geen betaling aan [eiser] verricht voor de bovenstaande cessie van vorderingen.
2.5.
Over de betaling van de volledige koopsom van de koop van de vorderingen op de Aldiana groep is [eiser] een gerechtelijke procedure begonnen tegen BBH bij dagvaardingsexploot van 1 oktober 2021.
2.6.
Bij vonnis van 23 november 2022 (verder: het bodemvonnis) is BBH veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een hoofdsom van € 3.187.000,00, met rente en kosten.
overige feiten in dit geschil
2.7.
Op 21 september 2021 heeft [eiser] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder Maalderij ten laste van BBH. Maalderij heeft op 21 oktober 2021 verklaard (als bedoeld in artikel 720 Rv in verbinding met artikel 476a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) dat BBH geen vorderingen op haar heeft.
2.8.
LMEY heeft op 11 januari 2023 een aantal documenten gestuurd aan [eiser] . Een van die documenten is een “Akte van stille verpanding” (hierna: de pandakte) tussen BBH en Finandi, geregistreerd bij de Belastingdienst te Rotterdam op 5 januari 2022, waarin is opgenomen:

DE ONDERGETEKENDEN:
1. (…)
BBH(…), ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar (middellijk) bestuurder de heer [naam] (‘
Pandgever’);
2. (…)
FINANDI(…) (‘
Pandhouder’);
(…)
IN AANMERKING NEMENDE DAT:
A. Pandhouder leningen heeft verstrekt aan Pandgever (de ‘
Leningen’);
B. Pandhouder en Pandgever zijn overeengekomen dat Pandgever zekerheid voor de voldoening van al hetgeen Pandhouder blijkens haar administratie van Pandgever te vorderen of mocht krijgen, uit welke hoofde dan ook, een eerste pandrecht zal vestigen op al haar huidige en toekomstige vorderingen;
(…)”
2.9.
[eiser] heeft het bodemvonnis op 20 januari 2023 betekend aan Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast.
2.9.1.
Door de betekening van het bodemvonnis aan Maalderij is het onder haar gelegde conservatoir beslag op die datum omgezet naar een executoriaal derdenbeslag op de vorderingen van BBH op Maalderij (artikel 704 Rv). [eiser] heeft Maalderij op 6 maart 2023 verzocht om haar eerdere verklaring (van 21 oktober 2021) aan te vullen.
2.9.2.
[eiser] heeft tegelijk met de betekeningen van het bodemvonnis aan Ontwikkelfonds en Broadcast ook executoriaal derdenbeslag onder hen laten leggen op alle vorderingen van BBH op ieder van hen.
2.10.
Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast hebben ieder een derde-beslagene verklaring als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv afgelegd:
2.10.1.
Ontwikkelfonds heeft op 31 januari 2023 verklaard dat zij aan BBH is verschuldigd een bedrag van € 4.285.155,52 uit hoofde van een geldlening. Ontwikkelfonds heeft verder verklaard dat geldlening niet opeisbaar is en dat de gehele vordering van BBH is verpand.
2.10.2.
Op 22 februari 2023, nadat [eiser] om een nadere verklaring had gevraagd, heeft Ontwikkelfonds verklaard dat de vorderingen zijn verpand aan Finandi. Verder heeft Ontwikkelfonds een “Addendum Overeenkomst van geldlening” van 22 september 2022 tussen haar en BBH overgelegd, waarin is vermeld dat BBH op 31 december 2018 een bedrag van € 5.341.722,15 heeft geleend aan Ontwikkelfonds, en dat deze is verstrekt met een looptijd van 36 maanden, tot en met 31 december 2025. De verschuldigde rente is 2%.
2.10.3.
Broadcast heeft op 31 januari 2023 verklaard dat zij aan BBH is verschuldigd een bedrag van € 138.718,03 uit hoofde van een geldlening. Broadcast heeft verder verklaard dat geldlening niet opeisbaar is en dat de gehele vordering van BBH is verpand.
2.10.4.
Op 22 februari 2023, nadat [eiser] om een nadere verklaring had gevraagd, heeft Broadcast verklaard dat de vorderingen zijn verpand aan Finandi. Verder heeft Broadcast een “Addendum Overeenkomst van geldlening” van 30 september 2022 tussen haar en BBH overgelegd, waarin is vermeld dat BBH op 30 september 2019 een bedrag van € 150.000,00 heeft geleend aan Broadcast, en dat deze is verstrekt met een looptijd van 27 maanden, tot en met 31 december 2025. De verschuldigde rente is 2%.
2.10.5.
Maalderij heeft op 17 maart 2023 onder verwijzing naar haar eerdere verklaring van 21 oktober 2021 herhaald dat BBH geen vorderingen op haar heeft.
2.11.
Op 23 februari 2023 heeft [eiser] BBH en [naam] gedagvaard in kort geding. Op 30 maart 2023 heeft [eiser] de dagvaarding in deze bodemprocedure uitgebracht.
2.12.
Bij kortgedingvonnis van 4 april 2023 zijn BBH en [naam] veroordeeld tot overlegging van nadere stukken aan [eiser] op straffe van een dwangsom.
2.12.1.
Bij brief van 1 mei 2023 hebben de (toenmalige) advocaten van BBH en [naam] aan de advocaten van [eiser] nadere informatie met bijlagen versterkt. Onder die bijlagen bevinden zich geldleningsovereenkomsten tussen BBH en Maalderij (van 1 januari 2015), tussen BBH en Ontwikkelfonds (van 31 december 2018) en tussen BBH en Broadcast (van 30 september 2021). Deze brief en de bijlagen daarbij zijn door OWF c.s. als productie (29) in het geding gebracht.
2.12.2.
Bij brief van 4 mei 2023 hebben de (toenmalige) advocaten van BBH en [naam] aan de advocaat van [eiser] verdere informatie toegestuurd. Onderdeel daarvan zijn de mutaties in de grootboeken tussen BBH en Ontwikkelfonds, tussen BBH en Maalderij en tussen BBH en Broadcast. Deze brief en deze bijlagen zijn bij conclusie van antwoord door OWF c.s. als productie (11) in dit geding gebracht.
2.13.
In de geldleningsovereenkomsten die worden genoemd in 2.12.1 staat het volgende.
2.13.1.
De geldleningsovereenkomst van 1 januari 2015 tussen LMEY Investments B.V. (thans BBH) en Maalderij ziet op een bedrag van € 900.000,00 met een looptijd van 10 jaar. De geleende hoofdsom en de daarover verschuldigde rente dient dus op 1 januari 2025 te zijn afgelost.
2.13.2.
De geldleningsovereenkomst van 31 december 2018 tussen LMEY Investments B.V. (thans BBH) en Ontwikkelfonds ziet op een bedrag van € 5.341.722,15 met een looptijd van 2 jaar. De geleende hoofdsom en de daarover verschuldigde rente, dient dus op 30 december 2020 te zijn afgelost.
2.13.3.
In beide overeenkomsten is een gelijkluidend beding opgenomen over Aflossing:
“5.2 Geldnemer is te allen tijde gerechtigd en zonder dat een boete verschuldigd zal worden de Lening plus onbetaald gebleven Rente geheel of gedeeltelijk af te lossen.”
2.13.4.
De geldleningsovereenkomst van 30 september 2021 tussen BBH en Broadcast ziet op een bedrag van € 678.000,00 met een looptijd van 24 maanden. In de geldleningsovereenkomst (waarin Broadcast is aangehaald met Broad) is bepaald:
“(…)
Artikel 5. Aflossing en betaling
Broad zal de Hoofdsom en de resterende verschuldigde rente op 30 september 2023 aflossen of zoveel eerder als is komen vast te staan dat zij de overbrugging niet meer nodig heeft. (…)”
2.14.
Op 5 juli 2023 heeft Finandi haar conclusie van antwoord ingediend. OWF c.s. heeft dit gedaan op 16 augustus 2023.
2.15.
De advocaten van [eiser] hebben bij brief van 16 oktober 2023 aan BBH en Finandi de buitengerechtelijke vernietiging van de pandakte ingeroepen.
2.16.
De advocaten van [eiser] hebben bij brieven van 18 oktober 2023 aan BBH en Ontwikkelfonds en aan BBH en Broadcast de buitengerechtelijke vernietiging van de addenda bij de geldleningen ingeroepen.
2.17.
De (toenmalige) advocaat van OWF c.s. heeft in een e-mail van 23 december 2023 aan de advocaat van [eiser] de beweerde grondslagen voor de buitengerechtelijke vernietigingen van de pandakte en de addenda betwist en bericht dat die vernietigingen geen effect hebben gesorteerd.
2.18.
Tussen [eiser] en BBH zijn verschillende gerechtelijke procedures gaande:
Hoger beroep van het bodemvonnis,
Hoger beroep van het kortgedingvonnis van 4 april 2023,
Executiegeschil over het kortgedingvonnis van 4 april 2023.
Daarnaast heeft [eiser] het kortgedingvonnis van 4 april 2023 laten betekenen aan een derde die met BBH, dan wel [naam] , zaken doet. Volgens OWF c.s. heeft [eiser] ook een verklaringsprocedure geïnitieerd tegen die derde-beslagene.
2.19.
Bij conclusie van antwoord heeft Finandi een viertal akten van geldlening tussen Finandi (als geldverstrekker) en [naam] (als geldlener) in het geding gebracht.
  • In een notariële akte van 11 januari 2019 is opgenomen dat zij een geldleningsovereenkomst voor een bedrag van € 4.147.499,00 hebben gesloten, af te lossen op 1 augustus 2019;
  • In een andere notariële akte van 11 januari 2019 is opgenomen dat zij een geldleningsovereenkomst voor een bedrag van € 1.000.000,00 hebben gesloten, af te lossen op 31 december 2020;
  • In een notariële akte van 20 mei 2020 is opgenomen dat zij een geldleningsovereenkomst voor een bedrag van € 1.500.000,00 hebben gesloten, af te lossen op 20 mei 2025;
  • In een ongedateerde akte van geldlening tussen [naam] en Finandi Group B.V. (een dochter van Finandi) is opgenomen dat [naam] op 1 september 2020 een bedrag van € 2.500.000,00 heeft geleend van die dochter van Finandi, af te lossen op 1 september 2022. Finandi Group B.V. heeft haar vordering op [naam] bij onderhandse akte gecedeerd aan Finandi.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. Ontwikkelfonds te veroordelen tot betaling aan [eiser] van al hetgeen waarvoor op 20 januari 2023 onder haar beslag is gelegd ten laste van BBH, te weten al hetgeen waartoe BBH is veroordeeld in het bodemvonnis van 23 november 2022; althans Ontwikkelfonds te veroordelen tot betaling en afgifte aan [eiser] van hetgeen volgens de vaststelling van uw rechtbank aan hem toekomt;
Maalderij te veroordelen tot betaling aan [eiser] van al hetgeen waarvoor op 21 september 2021 onder haar beslag is gelegd ten laste van BBH, te weten al hetgeen waartoe BBH is veroordeeld in het bodemvonnis van 23 november 2022; althans Maalderij te veroordelen tot betaling en afgifte aan [eiser] van hetgeen volgens de vaststelling van uw rechtbank aan hem toekomt;
Broadcast te veroordelen tot betaling aan [eiser] van al hetgeen waarvoor op 20 januari 2023 onder haar beslag is gelegd ten laste van BBH, te weten al hetgeen waartoe BBH is veroordeeld in het bodemvonnis van 23 november 2022; althans Broadcast te veroordelen tot betaling en afgifte aan [eiser] van hetgeen volgens de vaststelling van uw rechtbank aan hem toekomt;
[ingetrokken, rb];
Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast te veroordelen om, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of gedeelte daarvan, binnen vijf (5) dagen na het ten deze te wijzen vonnis, conform artikel 476a en 476b lid 2 Rv, volledig, deugdelijk, gespecificeerd, met redenen omkleed en vergezeld van tot staving dienende bescheiden opgave te doen van al hetgeen zij op het tijdstip van het ten laste van BBH gelegde beslag aan BBH verschuldigd waren en uit een op dat tijdstip reeds bestaande rechtsverhouding aan BBH verschuldigd zijn of zullen worden;
Finandi te veroordelen om op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag of gedeelte daarvan, binnen tien (10) dagen na het ten deze te wijzen vonnis aan de advocaten van eiser te verstrekken afschrift van alle bescheiden die zien op de rechtsbetrekkingen tussen BBH en Finandi, waaronder overeenkomsten, leningsdocumentatie, documentatie waarin de (verplichting tot het vestigen van) zekerheden is vastgelegd, correspondentie (waaronder e-mails en andersoortige elektronische communicatie) en de administratie van Finandi waaruit volgt wat Finandi van BBH te vorderen zou hebben (zoals genoemd in overweging B van de Akte van stille verpanding
), waaronder overzichten ten aanzien van de uitstaande schuld en betalingsbewijzen;
Finandi te veroordelen te dulden dat [eiser] de derdenbeslagen ten laste van BBH ten uitvoer legt en de desbetreffende vorderingen incasseert;
Gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na het ten deze te wijze vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
[eiser] baseert zijn vorderingen op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast op artikel 477a lid 1, dan wel lid 2 Rv. [eiser] stelt daartoe – kort gezegd – dat Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast onjuist hebben verklaard over de hoogte van de vorderingen van BBH op ieder van hen, over de opeisbaarheid van de uitstaande geldleningen en over de verpanding van de vorderingen van BBH op ieder van hen aan Finandi.
Een onjuiste verklaring moet in dit geval volgens [eiser] worden beschouwd als geen verklaring. Daarom dienen Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast te worden veroordeeld tot betalen van hetgeen BBH aan [eiser] is verschuldigd uit hoofde van het bodemvonnis als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv – voor zover het executoriaal beslag doel heeft getroffen. Subsidiair vordert [eiser] veroordeling van Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast tot betaling van hetgeen volgens de vaststelling van de rechtbank aan [eiser] toekomt (artikel 477a lid 2 Rv) – en het executoriaal beslag doel heeft getroffen.
Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast hebben hun verklaringen volgens [eiser] op geen enkele wijze onderbouwd met bijvoorbeeld betaaloverzichten of oorspronkelijke geldleningen. Dit is in strijd met hun wettelijke verplichting als opgenomen in artikel 476a lid 2 Rv. Daaraan hebben Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast ook niet voldaan gedurende deze procedure, ook al zijn zij daartoe in de gelegenheid gesteld. Zij dienen dan ook te worden veroordeeld tot afgifte van die bewijsstukken. [eiser] onderbouwt zijn stellingen dat gedaagden niet, dan wel onjuist of onvolledig hebben verklaard als volgt.
3.2.1.
De hoogte van de verklaarde vorderingen van BBH op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast is onjuist. In een concept jaarrekening 2019 van BBH is opgenomen dat zij een vordering op Ontwikkelfonds heeft van € 5.448.557,00 uit hoofde van een geldlening uit 2018 en dat Ontwikkelfonds mogelijk niet in staat zal zijn aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. In datzelfde concept is opgenomen dat BBH een vordering op Maalderij had van € 773.694,00 uit hoofde van een verstrekte geldelning, en dat BBH een vordering op Broadcast heeft van € 111.650,00 uit hoofde van een geldlening uit 2017.
Uit niets is gebleken dat die leningen tussentijds of vervroegd zijn afgelost. De verklaringen van Ontwikkelfonds en Broadcast over hun uitstaande schuld aan BBH zijn dus onjuist.
De verklaringen van Maalderij, zowel de verklaring ten tijde van het conservatoir beslag als de herhaling daarvan in 2023 onder het executoriaal derdenbeslag, zijn beide onjuist.
Vervolgens is uit de stukken die [eiser] heeft gekregen van BBH na het kortgedingvonnis gebleken dat Broadcast een lening van € 678.000 heeft gekregen van BBH. Dit heeft Broadcast niet verklaard. Bovendien heeft zij geen verklaring gegeven over het bedrag van € 125.000,00 dat aan haar is geleend in 2015, of een andere geldlening uit 2017 voor een bedrag van € 150.000,00.
Tussentijdse aflossingen op de geldleningen hebben niet plaatsgevonden, althans dat is niet gebleken. Dat zou ook vreemd zijn aangezien in de addenda uit 2022 de looptijd van de geldleningen is verlengd tot eind 2025.
Dit alles maakt dat de verklaringen van Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast over de hoogte van de vorderingen van BBH op ieder van hen – of in geval van Maalderij de verklaring dat BBH geen vordering op haar heeft – onjuist zijn.
3.2.2.
Daarnaast hebben Ontwikkelfonds en Broadcast verklaard dat de vorderingen van BBH op ieder van hen zijn verpand. Daarbij hebben zij geen verdere gegevens aan [eiser] medegedeeld. Finandi heeft een aantal geldleningsovereenkomsten in het geding gebracht waaruit blijkt dat [naam] in persoon miljoenen euro’s van Finandi heeft geleend. In de pandakte is echter opgenomen dat niet [naam] , maar BBH geld heeft geleend van Finandi. Dit komt niet overeen met de andere stukken in het procesdossier. Er is kennelijk geen schuld van BBH aan Finandi. Dan kan ook geen geldig pandrecht worden gevestigd. Evenmin is gebleken dat BBH zich borg heeft gesteld voor de leningen aan [naam] , dan wel medeschuldenaar van [naam] is. Het vermeende pandrecht van Finandi heeft dus geen doel getroffen, althans het raakt niet de vorderingen van BBH op Ontwikkelfonds dan wel Broadcast waarop [eiser] executoriaal beslag heeft laten leggen.
3.2.3.
[eiser] heeft de addenda bij de geldleningen en de pandakte buitengerechtelijk vernietigd op grond van pauliana (artikel 3:45 e.v. Burgerlijk Wetboek (BW)). De bedoelde overeenkomsten zijn onverplichte rechtshandelingen van de betrokken partijen die om niet zijn aangegaan door BBH en ten bate van de wederpartijen. Door dit alles is [eiser] benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. BBH wist of behoorde te weten dat het aangaan van deze rechtshandelingen zou leiden tot benadeling van een of meer schuldeisers. Dit geldt ook voor Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast bij de addenda bij de geldleningen en voor Finandi bij de pandakte. Zij allen wisten of behoorden te weten dat die rechthandelingen de benadeling van een of meer schuldeisers van BBH tot gevolg zou hebben.
3.2.4.
[eiser] baseert zijn vorderingen op Finandi op artikel 843a Rv. Deze vorderingen zijn bedoeld om meer duidelijkheid over de rechtsverhouding tussen BBH en Finandi te verkrijgen. Over de pandakte moeten meer bescheiden bestaan dan Finandi heeft overgelegd, die zou Finandi onder zich kunnen hebben. Dit kunnen zijn e-mails met voorstellen, conceptteksten van de pandakte of onderliggende overeenkomsten, andere berichtenuitwisseling tussen BBH of [naam] en Finandi enzovoorts. Aan de eisen van artikel 843a Rv is in dit geval voldaan: er is een rechtsbetrekking waarin de door Finandi gehouden bescheiden een rol kunnen spelen, [eiser] heeft belang bij inzage in die bescheiden om het bodemvonnis te kunnen executeren en de bescheiden zijn bepaald (alle documentatie betreffende de pandakte tussen BBH en Finandi).
Verder is Finandi in deze procedure betrokken zodat zij weerspraak kan dienen betreffende alles wat [eiser] aan de orde stelt. Als de rechtbank aan dit verweer geen gevolgen verbindt, en de vorderingen van [eiser] toewijst, dient Finandi de tenuitvoerlegging van dat vonnis te dulden en dus geen aanspraak maken op haar vermeende pandrechten, aldus steeds [eiser] .
3.3.
OWF c.s. voert verweer.
3.4.
Finandi voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

inleidende overwegingen
over artikel 477a Rv
4.1.
[eiser] heeft zijn vorderingen op OWF c.s. ingesteld op grond van artikel 477a Rv. Dit artikel kent twee verschillende procedures: een verklaringsprocedure in het geval de derde-beslagene (hier: Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast) géén verklaring heeft afgelegd (artikel 477a lid 1 Rv) en een betwistingsprocedure voor het geval de derde-beslagene een verklaring heeft afgelegd en de beslaglegger (hier: [eiser] ) die verklaring betwist (artikel 477a lid 2 Rv).
4.2.
Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast hebben ieder een verklaring (als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv afgelegd en hebben daarbij gebruik gemaakt van een daartoe bestemd formulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv. [eiser] heeft die verklaringen betwist. In dat geval is dus sprake van een betwistingsprocedure als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv.
4.3.
Uit de stellingen van [eiser] volgt dat zijn primaire vorderingen op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast zijn gegrond op artikel 477a lid 1 Rv – waarin een derde-beslagene kan worden veroordeeld tot betaling van een geldsom die de beslagene (hier: BBH) is verschuldigd aan de beslaglegger als ware de derde-beslagene zelf schuldenaar. Dat is dus niet aan de orde omdat Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast ieder wel een verklaring hebben afgelegd. De stelling van [eiser] dat die volgens hem onjuiste verklaringen kunnen worden beschouwd alsof er geen verklaringen zijn afgelegd, treft geen doel. In het door [eiser] aangehaalde vonnis (ECLI:NL:RBROT:2020:6330) is de derde-beslagene in gebreke gebleven met het doen van een verklaring. Daarvan is in deze procedure geen sprake, zoals OWF c.s. terecht heeft betoogd. De primair ingestelde vorderingen op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast zijn dus niet toewijsbaar.
bewijslast in de betwistingsprocedure
4.4.
De verklaring of de derde-beslagene iets is verschuldigd aan de beslagene, of niet, dient met redenen te zijn omkleed en dient verdere gegevens te bevatten die voor het vaststellen van de rechten van partijen dienstig mochten zijn en deze verklaring dient zo veel mogelijk vergezeld te gaan van tot staving dienende stukken (zie artikelen 476a lid 2 onder a en f Rv en 476b lid 2 Rv en Hoge Raad 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256).
4.5.
Bij betwisting van die verklaring krijgt de derde-beslagene een herkansing om de verklaring aan te vullen, dan wel aan te passen. Daarom mag in een betwistingsprocedure van de derde-beslagene worden verlangd de aanvulling of aanpassing van de verklaring zo veel mogelijk te onderbouwen. In dit geval hebben Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast in de betwistingsprocedure hun verklaringen niet aangevuld of aangepast, maar hebben zij wel nadere stukken in het geding gebracht ter staving van die verklaringen (zie onder 2.12).
4.6.
Nadat OWF c.s. hun aanvullende stukken hebben overgelegd, dient [eiser] zijn stelling dat die stukken onjuist, dan wel onvolledig zijn, te concretiseren en te motiveren (zoals volgt uit de hoofdregel van artikel 150 Rv).
partijen in de betwistingsprocedure
4.7.
In een betwistingsprocedure zijn de betrokken partijen de executant of executoriaal beslaglegger (nogmaals, hier: [eiser] ) en de executoriaal derde-beslagene (nogmaals, hier: Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast). De executoriaal derde-beslagene kan de beslagene (hier BBH) eventueel in het geding oproepen (artikel 477b lid 3 Rv in verbinding met artikel 118 Rv) Rv. Dit heeft OWF c.s. echter achterwege gelaten.
4.8.
[eiser] heeft ook Finandi gedagvaard en heeft onder F en G separate vorderingen op haar ingesteld. [eiser] heeft echter geen derdenbeslag ten laste van BBH onder Finandi gelegd. Dit maakt dat Finandi geen partij is, of zelfs kan zijn, in de betwistingsprocedure over de verklaring van een derde-beslagene over het onder haar gelegde executoriale beslag ten laste van een beslagdebiteur (hier BBH). De vorderingen op Finandi worden daarom separaat beoordeeld. Dit houdt ook in dat de standpunten van Finandi niet worden betrokken in de betwistingsprocedure van [eiser] jegens OWF c.s.
in de betwistingsprocedure
vordering op Maalderij vervallen?
4.9.
Het meest verstrekkende verweer van OWF c.s. is dat [eiser] de procedure jegens Maalderij niet binnen de wettelijke vervaltermijn van twee maanden na ontvangst van de verklaring (artikel 477a lid 2 Rv) is begonnen. OWF c.s. voert aan dat onder Maalderij beslag is gelegd op 21 september 2021, dat zij heeft verklaard op 21 oktober 2021 en dat [eiser] haar pas op 30 maart 2023 heeft gedagvaard.
4.10.
OWF c.s. gaat bij dit verweer ten onrechte uit van de datum waarop [eiser] conservatoir beslag heeft laten leggen onder Maalderij ten laste van BBH, dan wel de datum waarop Maalderij een verklaring uit hoofde van dat onder haar gelegd conservatoir beslag heeft afgelegd. Uit de wet (verwezen wordt naar de artikelen 704, 720, 722, 723 en 477a lid 2 Rv) volgt dat de vervaltermijn van twee maanden voor een betwistingsprocedure ingaat op de datum waarop de executoriaal derde-beslagene een verklaring als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv heeft afgelegd. Maalderij heeft op 17 maart 2023 een verklaring als executoriaal derde-beslagene afgelegd. Deze procedure is dus ook jegens Maalderij tijdig ingesteld en de vorderingen van [eiser] op Maalderij zijn dus niet vervallen.
De verklaringen over de hoogte van de schuld aan BBH
4.11.
Bij de beoordeling over de juistheid van de verklaringen van Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast dient te worden uitgegaan van het moment waarop het derdenbeslag onder ieder van hen is gelegd. [eiser] heeft gesteld dat Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast onjuist hebben verklaard over de hoogte van hun schulden aan BBH. Hij is daarbij uitgegaan van de (concept) jaarrekening 2019 van BBH. Die jaarrekening kan de hier bedoelde stellingen van [eiser] echter niet dragen. Uit een (concept) jaarrekening 2019 van BBH kan immers niet worden afgeleid wat de hoogte van de vorderingen van BBH op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast was ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag onder Maalderij op 21 september 2021 of het executoriaal derdenbeslag onder Ontwikkelfonds en Broadcast op 20 januari 2023.
4.12.
BBH heeft na het kortgedingvonnis van 4 april 2023 de mutatieoverzichten van de grootboeken tussen BBH en Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast aan [eiser] gestuurd. OWF c.s. heeft deze stukken bij haar conclusie van antwoord in deze procedure ingebracht. OWF c.s. heeft betoogd dat uit die mutatieoverzichten het verloop van de vorderingen van BBH op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast volgt. Aan de hand van de mutatieoverzichten kan de juistheid van de verklaringen van Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast over de hoogte van de vordering van BBH op ieder van hen dus worden vastgesteld, aldus steeds OWF c.s.
4.13.
[eiser] heeft niet betwist dat uit een mutatieoverzicht van het grootboek tussen rechtspersonen de vorderingen tussen die rechtspersonen kan worden afgeleid. Hij
heeft wel betoogd dat uit die grootboeken in dit geval slechts kan worden afgeleid dat er is geschoven met vermogen en dat onderliggende en verifieerbare stukken (zoals bijvoorbeeld een betalingsbewijs of een overzicht van banktransacties) ontbreken.
4.14.
Tijdens de zitting is door OWF c.s. een toelichting gegeven op de betalingen die Maalderij in september 2021 heeft ontvangen en gedaan. Uit het grootboek met Maalderij volgt dat begin september een bedrag van € 1.200.000,00 aan BBH is betaald. OWF c.s. heeft daarover betoogd dat die betaling samenhing met de verkoop van een pand door Maalderij en dat zij met die betaling de geldlening van BBH heeft afgelost. [eiser] is op deze toelichting in het geheel niet ingegaan, zodat van de juistheid van het betoog van OWF c.s. wordt uitgegaan. BBH had na deze transactie dus geen vordering meer op Maalderij uit hoofde van een geldlening. Uit niets is gebleken dat BBH uit andere hoofde een vordering op Maalderij heeft gehad op het moment dat het conservatoir derdenbeslag onder Maalderij is gelegd, zodat die beslaglegging geen vordering van BBH op Maalderij heeft getroffen. De betalingen die Maalderij nadien heeft gedaan doen daarom niet ter zake.
4.15.
Uit het bovenstaande volgt dat het betoog van [eiser] dat bij Maalderij sprake zou zijn van het schuiven met vermogen als onvoldoende gemotiveerd wordt verworpen. [eiser] heeft ook ten aanzien van Ontwikkelfonds en Broadcast in het geheel nagelaten concreet te maken op welke dagen en bij welke transacties er zou zijn geschoven met vermogen door BBH enerzijds en Ontwikkelfonds en Broadcast (per individuele rechtspersoon) anderzijds. Daarom kan uit zijn betoog niet kan worden afgeleid dat de mutatieoverzichten van de grootboeken tussen BBH en ieder van Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast onjuist zouden zijn.
4.16.
Bij de beoordeling wordt dan ook uitgegaan van de mutatieoverzichten van de grootboeken tussen BBH en Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast. Daarnaast maken de drie onderliggende geldleningsovereenkomsten tussen BBH enerzijds en Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast anderzijds (zie onder 2.12.1, 2.12.2 en 2.13) onderdeel uit van het dossier. Twee van die overeenkomsten (die met Maalderij en die met Ontwikkelfonds) heeft OWF c.s. afzonderlijk overgelegd, die met Broadcast is niet afzonderlijk overgelegd, maar wel als bijlage bij de brief van 1 mei 2023, met bijlagen, van BBH aan [eiser] . Alle drie maken ze echter deel uit van het dossier en van het debat tussen partijen. Onder deze omstandigheden wordt dan ook vastgesteld dat [eiser] gedurende deze procedure voorafgaand aan de mondelinge behandeling de beschikking heeft gekregen over alle relevante stukken betreffende de geldleningen van BBH aan Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast en het verloop van de daaruit voortvloeiende vorderingen van BBH op ieder van hen. Daardoor is voldaan aan het vereiste van artikel 476a lid 2 Rv over de onderbouwing van de verklaringen van Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast betreffende het bestaan en de hoogte van de vorderingen van BBH uit geldleningen aan ieder van hen op 21 september 2021 (de dag van het conservatoire beslag onder Maalderij), 20 januari 2023 (de dag van het executoriale derdenbeslag onder Ontwikkelfonds en Broadcast), 31 januari 2023 (de dag van de verklaring over de hoogte van de vorderingen van BBH op Ontwikkelfonds en Broadcast) of 17 maart 2023 (de dag van de in het kader van het executoriaal derdenbeslag herhaalde verklaring van Maalderij).
4.17.
[eiser] heeft betoogd dat hij uit het mutatieoverzicht van de grootboeken niet kan afleiden de hoogte van de vorderingen van BBH op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast ten tijde van de executoriale beslaglegging.
4.18.
Ter zitting heeft OWF c.s. op vragen van de rechtbank uitleg gegeven over de mutatieoverzichten. Het betreft, aldus OWF c.s., een mutatieoverzicht van het grootboek tussen BBH en de betreffende rechtspersoon. Voor zover hier van belang is in de kolom “Saldo” de mutatie opgenomen van hetgeen tussen die rechtspersoon en BBH over en weer zijn te vorderen door een creditering of een debitering. Op 31 december wordt de stand van zaken berekend. Een positief Saldo op 31 december betekent dat de rechtspersoon een schuld aan BBH heeft (of wel: BBH heeft een vordering van dat bedrag op die rechtspersoon). Een negatief Saldo op 31 december betekent dat de rechtspersoon een vordering op BBH heeft (of wel: BBH heeft een schuld van dat bedrag aan die rechtspersoon), aldus steeds OWF c.s.
4.19.
[eiser] heeft is op de zitting nauwelijks op deze uitleg ingegaan, terwijl het op haar weg ligt om voldoende gemotiveerd te stellen dat de verklaringen van OWF c.s. onjuist zijn. Daarom wordt bij het lezen van de mutatieoverzichten uitgegaan van de uitleg zoals die door OWF c.s. ter zitting is gegeven.
verklaringen van Ontwikkelfonds en Broadcast
4.19.1.
Uit niets is gebleken dat tussen 31 december 2022 en dag waarop Ontwikkelfonds en Broadcast hun verklaringen hebben afgelegd transacties hebben plaatsgevonden in de grootboek tussen BBH en ieder van hen. Daarom zal worden uitgegaan van het Saldo op 31 december 2022 zoals dat blijkt uit de mutatieoverzichten.
4.19.2.
In het mutatieoverzicht van het grootboek tussen BBH en Ontwikkelfonds staat vermeld dat het Saldo op 31 december 2022 positief is ter hoogte van € 4.285.155,52. Dit is dus de hoogte van de vordering van BBH op Ontwikkelfonds op die dag. Dit heeft Ontwikkelfonds ook zo verklaard aan [eiser] op 31 januari 2023.
4.19.3.
In het mutatieoverzicht van het grootboek tussen BBH en Broadcast staat vermeld dat het Saldo op 31 december 2022 positief is ter hoogte van € 138.014,03. Dit is dus de hoogte van de vordering van BBH op Broadcast op die dag. Dit heeft Broadcast ook zo verklaard aan [eiser] op 31 januari 2023.
verklaring Maalderij
4.19.4.
Onder Maalderij is op 21 september 2021 conservatoir derdenbeslag gelegd, dat op 20 januari 2023 executoriaal derdenbeslag is geworden. Op 21 oktober 2021 heeft Maalderij verklaard dat BBH geen vorderingen op haar had. Maalderij heeft deze verklaring opnieuw afgelegd op 17 maart 2023. Uit hetgeen onder 4.14 is overwogen volgt dat deze verklaringen juist zijn.
4.20.
[eiser] heeft gesteld dat in de verklaringen een lager bedrag wordt genoemd dan blijkt uit de geldleningsovereenkomsten die Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast individueel hebben gesloten met BBH. Dit is onaannemelijk omdat tussentijdse of vervroegde aflossingen van de geldleningen door Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast onwaarschijnlijk zijn en in de (concept) jaarrekening 2019 andere bedragen zijn opgenomen voor de vorderingen van BBH op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast, aldus steeds [eiser] . Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan deze stelling van [eiser] niet leiden tot de conclusie dat de verklaringen van Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast over de hoogte van de vorderingen van BBH op ieder van hen (of het niet bestaan van een dergelijke vordering) onjuist zouden zijn. Dat BBH in 2019 ervan uitging dat Ontwikkelfonds haar betalingsverplichtingen uit de geldlening mogelijk niet zou nakomen is daartoe onvoldoende. Verder wordt opgemerkt dat tussentijdse of vervroegde aflossingen van de geldleningen door Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast mogelijk zijn. Dit is letterlijk opgenomen in de geldleningsovereenkomsten tussen BBH en Maalderij en tussen BBH en Ontwikkelfonds (zie onder 2.13.3). In artikel 5 van de geldleningsovereenkomst tussen BBH en Broadcast (zie onder2.13.4) is redelijkerwijs een zelfde overeenstemming tussen die partijen af te leiden. Maalderij heeft bovendien een concrete toelichting gegeven op de vervroegde aflossing, namelijk de verkoop van het pand, waardoor het geld vrijkwam. [eiser] is daarop helemaal niet ingegaan.
4.21.
Onder alle omstandigheden van dit geval geven de stellingen van [eiser] geen aanleiding om Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast te gelasten een nadere onderbouwing te leveren van het verloop van de vorderingen van BBH op ieder van hen (bijvoorbeeld door overleggen van betalingsoverzichten), ter staving van de juistheid van hun verklaringen daarover.
4.22.
De tussenconclusie is dat de stelling van [eiser] dat Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast onjuist hebben verklaard over de hoogte van de vorderingen van BBH op ieder van hen, wordt verworpen.
4.23.
[eiser] heeft verder gesteld dat de verklaringen van Ontwikkelfonds en Broadcast over de opeisbaarheid van de geldleningen van BBH onjuist zijn. Daarop zal hierna worden ingegaan.
De verklaring over de opeisbaarheid van de geldleningen
4.24.
Bij de aanvullende verklaringen van 22 februari 2023 hebben Ontwikkelfonds en Broadcast een addendum op de geldleningsovereenkomsten tussen BBH en ieder van hen toegevoegd, waaruit blijkt dat BBH geldleningen heeft verstrekt aan Ontwikkelfonds en Broadcast die moeten zijn afgelost (inclusief de verschuldigde rente) op 31 december 2025. Tot dan zijn die geldleningen dus niet opeisbaar. Ontwikkelfonds en Broadcast hebben dus juist verklaard dat de vorderingen van BBH op ieder van hen nog niet opeisbaar zijn op het moment van executoriaal beslaglegging. Die verklaringen zijn bovendien voldoende onderbouwd als bedoeld in artikel 476a lid 2 Rv. De stellingen van [eiser] dat Ontwikkelfonds en Broadcast op dat moment onjuist hebben verklaard over de opeisbaarheid van de vorderingen van BBH op ieder van hen, houdt dan ook geen stand.
4.25.
[eiser] heeft bij brief van 18 oktober 2023 de buitengerechtelijke vernietiging van de addenda ingeroepen en heeft in deze procedure daarop een beroep gedaan. OWF c.s. heeft die buitengerechtelijke vernietiging betwist en heeft aangevoerd dat daarover in deze procedure niet kan worden beslist omdat BBH geen partij is in deze betwistingsprocedure en dus niet als belanghebbende bij de addenda kan worden gehoord.
4.26.
De vernietiging is dus ingeroepen ruim een half jaar na ontvangst van de addenda en van de verklaringen van Ontwikkelfonds en Broadcast en ruimschoots na de dagvaarding. Op zich kan die vernietiging dus niet afdoen aan de juistheid van die verklaringen. Een vernietiging heeft echter terugwerkende kracht, zodat ook met terugwerkende kracht de juistheid van die verklaringen zou worden aangetast als het beroep op vernietiging slaagt.
4.27.
De rechtbank volgt echter het betoog van OWF c.s. dat daarover in deze procedure niet kan worden beslist. [eiser] heeft gesteld dat de addenda paulianeus zijn omdat partijen bij die addenda zonder een verplichting een rechtshandeling hebben verricht, dat BBH daarbij om niet een baat aan Ontwikkelfonds en Broadcast heeft verleend waardoor [eiser] in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld. Dit betoog van [eiser] raakt echter niet alleen de vermogenspositie van Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast, maar ook die van BBH. Het betoog kan dan ook slechts worden getoetst als ook BBH daarover kan worden gehoord. Pas dan kan immers worden vastgesteld of BBH inderdaad onverplicht de addenda is aangegaan en of zij de looptijd van de geldlening inderdaad om niet heeft verlengd. Daarover kan in een procedure zonder BBH niet worden beslist. Dan kan in deze betwistingsprocedure waarin BBH geen partij is ook niet worden getoetst of de buitengerechtelijke vernietiging van de addenda door [eiser] kans van slagen heeft. Bij deze stand van zaken laat de rechtbank de buitengerechtelijke vernietiging van de addenda dan ook buiten beschouwing.
4.28.
De tussenconclusie is dat de stelling van [eiser] dat Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast onjuist hebben verklaard over de opeisbaarheid van de aan hen verstrekte geldleningen, wordt verworpen.
4.29.
[eiser] heeft verder gesteld dat de verklaringen van Ontwikkelfonds en Broadcast over de verpanding van de vorderingen van BBH onjuist zijn. Daarop zal hierna worden ingegaan.
De verklaring over de verpanding aan Finandi van de vorderingen BBH
4.30.
[eiser] heeft gesteld dat Ontwikkelfonds en Broadcast onjuist hebben verklaard over de verpanding van de vorderingen van BBH op ieder van hen. Bij de conclusie van antwoord van OWF c.s. is de
“Akte van stille verpanding”tussen BBH en Finandi in het geding gebracht. Uit andere processtukken volgt dat die pandakte aan [eiser] is gestuurd op 11 januari 2023, dus voordat hij executoriaal beslag heeft laten leggen onder Ontwikkelfonds en Broadcast. Zij hebben in hun aanvullende verklaringen van 22 februari 2023 te kennen gegeven dat de vorderingen van BBH op ieder van hen zijn verpand aan Finandi. Ontwikkelfonds en Broadcast hebben daarmee voldaan aan hun onderbouwing van hun verklaringen over die verpanding als bedoeld in artikel 476a lid 2 Rv.
4.31.
In de pandakte is opgenomen dat alle vorderingen van BBH op derden zijn verpand aan Finandi. Dit hebben Ontwikkelfonds en Broadcast ook (ieder) zo verklaard.
4.32.
[eiser] heeft bij brief van 16 oktober 2023 (aan BBH en Finandi), de buitengerechtelijke vernietiging van de pandakte ingeroepen en heeft in deze procedure daarop een beroep gedaan. Indien de buitengerechtelijke vernietiging van de pandakte is geslaagd, kunnen Ontwikkelfonds en Broadcast worden veroordeeld tot het afleggen van een aangepaste verklaring (zonder melding van de verpanding van de vorderingen van BBH op ieder van hen) en tot betaling aan [eiser] van de een bedrag dat hem toekomt op basis van de door het executoriale beslag getroffen vorderingen van BBH, aldus steeds [eiser] .
4.33.
OWF c.s. heeft de buitengerechtelijke vernietiging betwist en heeft aangevoerd dat daarover in deze procedure niet kan worden beslist omdat BBH geen partij is in deze betwistingsprocedure en dus niet als belanghebbende bij de pandakte kan worden gehoord.
4.34.
Dit betoog van OWF c.s. houdt stand, net zoals hiervoor in 4.26 en 4.27 is overwogen met betrekking tot de vernietiging van de addenda, waarbij aanvullend wordt opgemerkt dat [eiser] voorafgaand aan de derdenbeslaglegging onder Ontwikkelfonds en Broadcast al de beschikking had over die pandakte. Verder voegt de rechtbank specifiek met betrekking tot de pandakte nog het volgende toe. [eiser] heeft terecht betoogd dat uit het procesdossier niet kan worden afgeleid dat BBH een schuld aan Finandi had of dat BBH als medeschuldenaar of als borgsteller moet worden beschouwd voor de schulden van haar middellijke bestuurder aan Finandi. Dit alles is echter onvoldoende om in deze betwistingsprocedure – waarin BBH en Finandi dus geen partij zijn – vast te stellen dat de pandakte vernietigbaar is, dan wel dat het pandrecht van Finandi niet is gevestigd op de vorderingen van BBH op Ontwikkelfonds of Broadcast waarop [eiser] executoriaal derdenbeslag heeft laten leggen.
4.35.
Bovendien geldt nog het volgende. Anders dan namens Ontwikkelfonds en Broadcast is betoogd ter zitting staat een stille verpanding van vorderingen die zijn getroffen door een executoriaal derdenbeslag niet in de weg aan een executie van die vorderingen door de executoriaal beslaglegger. In dat geval zal de (stille) pandhouder echter alsnog aanspraak maken op de executieopbrengst. Indien de betrokken partijen dan geen overeenstemming bereiken over de verdeling van de opbrengst, kan de daartoe meest gerede partij een verdelingsprocedure instellen bij de voorzieningenrechter en verzoeken een rechter-commissaris te benoemen die een rangregeling zal opstellen (zie de artikelen 480 tot en met 490c Rv). In een verdelingsprocedure zal de beslagene en pandgever (BBH) eveneens een belang hebben en als procespartij kunnen verschijnen. Dan zijn dus alle relevante partijen aanwezig zodat over de rechtsgeldigheid van de pandakte tussen de pandgever en beslagene (BBH) en de pandhouder (Finandi) kan worden beslist. Dit alles is in deze betwistingsprocedure niet aan de orde: er is immers geen opbrengst die moet worden verdeeld en de betrokken partijen zijn slechts de beslaglegger ( [eiser] ) en de derde-beslagene (Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast).
4.36.
Bij deze stand van zaken laat de rechtbank de buitengerechtelijke vernietiging van de pandakte buiten beschouwing.
4.37.
De tussenconclusie is dat de stelling van [eiser] dat Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast onjuist hebben verklaard over de verpanding aan Finandi van de vorderingen van BBH, wordt verworpen.
slotsom vorderingen [eiser] op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast
4.38.
Alle stellingen van [eiser] over de onjuistheid van de verklaringen van Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast worden verworpen. De vorderingen A, B, C en E van [eiser] op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast zijn daarom niet toewijsbaar.
de vorderingen op Finandi
4.39.
[eiser] heeft onder F een artikel 843a Rv vordering ingesteld. Hij heeft gesteld dat Finandi over meer bescheiden moet beschikken over de rechtsverhouding tussen haar en BBH. Daartegen heeft Finandi aangevoerd geen andere bescheiden of documenten te hebben dan die zij in het geding heeft gebracht: de geldleningsovereenkomsten tussen [naam] in persoon en Finandi, en de pandakte tussen BBH en Finandi. Verder heeft Finandi verklaard dat verdere afspraken of overeenkomsten mondeling zijn gemaakt.
4.40.
Uit de stellingen van [eiser] kan niet worden afgeleid een concrete aanwijzing dat deze verklaring van Finandi onjuist is. Zijn betoog dat er e-mails, sms-berichten dan wel andere correspondentie aanwezig moet zijn bij Finandi met conceptteksten of voorstellen zijdens BBH over de verpandingen, komt neer op een
fishing expeditionwaar artikel 843a Rv niet voor is bedoeld.
4.41.
Bovendien zou toewijzing van de artikel 843a Rv vordering onder de gegeven omstandigheden hoogstwaarschijnlijk aanleiding geven voor executiegeschillen, waarvoor moet worden gewaakt bij een bodemvonnis. Uit de stellingen van partijen volgt dat een executiegeschil voor de hand ligt, omdat ook na overlegging van stukken nog kan worden gesteld dat geen volledige inzage is gegeven in de gevraagde bescheiden waaruit de rechtsverhouding tussen Finandi en BBH moet blijken. Daar komt bij dat uit het procesdossier volgt dat BBH na haar veroordeling in het kortgedingvonnis van 4 april 2023 uitvoerig nadere stukken heeft overgelegd aan [eiser] , en dat daarover tussen die partijen een executiegeschil is ontstaan dat nog steeds aanhangig is bij de voorzieningenrechter.
4.42.
Onder alle omstandigheden van dit geval wordt de artikel 843a Rv vordering van [eiser] op Finandi afgewezen.
4.43.
Onder G heeft [eiser] gevorderd dat Finandi heeft te dulden dat een eventuele executieopbrengst aan hem wordt toegekend. Dit betreft dus een vooruitlopen op de verdeling van de executieopbrengst. Omdat in de betwistingsprocedure de vorderingen van [eiser] op Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast worden afgewezen (zie onder 4.38) en geen sprake is van een executieopbrengst die moet worden verdeeld, kan niet worden ingezien welk belang [eiser] heeft bij hetgeen hij onder G heeft gevorderd op Finandi (artikel 3:303 BW). Die vordering G is dus niet toewijsbaar.
afsluitende overwegingen
4.44.
De vorderingen van [eiser] op OWF c.s. en op Finandi worden afgewezen. Hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld:
4.44.1.
Aan de zijde van OWF c.s. worden de kosten tot op heden begroot op:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
8.714,00
(vorderingen met waarde hoger 1 miljoen)
- nakosten
178,00
Totaal
14.629,00
Dit wordt vermeerderd met de betekeningskosten (de explootkosten en salaris advocaat) indien de kostenveroordeling niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis wordt voldaan en dit vonnis wordt betekend.
4.44.2.
Aan de zijde van Finandi worden de kosten tot op heden begroot op:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
1.228,00
(vorderingen met onbepaalde waarde)
- nakosten
178,00
Totaal
7.143,00
De door Finandi gevraagde vermeerdering met de wettelijke rente wordt toegewezen, met toepassing van de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis.
De begrote proceskosten aan de zijde van Finandi worden verder vermeerderd met de kosten van betekening en salaris advocaat indien OWF c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis voldoet aan de kostenveroordeling.
4.45.
OWF c.s. heeft geen uitvoerbaar bij voorraadverklaring gevraagd van de kostenveroordeling. Er is daarom geen aanleiding om de kostenveroordeling van [eiser] betreffende OWF c.s. uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank
in de betwistingsprocedure jegens Ontwikkelfonds, Maalderij en Broadcast
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van OWF c.s. tot op heden begroot op € 14.629,00; indien [eiser] deze kosten niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis voldoet aan OWF c.s. en dit vonnis wordt betekend, worden deze kosten vermeerderd met de betekeningskosten en € 92,00 aan salaris advocaat,
in de procedure jegens Finandi
5.3.
wijst het gevorderde af,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Finandi tot op heden begroot op € 7.143,00; indien [eiser] deze kosten niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis voldoet aan Finandi en dit vonnis wordt betekend, worden deze kosten vermeerderd met de betekeningskosten en € 92,00 aan salaris advocaat,
5.5.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan Finandi van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten vanaf veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis tot de dag van voldoening,
5.6.
verklaart de veroordelingen onder 5.4 en 5.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2024.