ECLI:NL:RBAMS:2024:2460

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
13/062019-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafrestant en vertrouwensbeginsel

Op 30 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1989 in Polen, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie tot overlevering van de opgeëiste persoon, die een vrijheidsstraf van twee jaar had gekregen, waarvan nog een jaar, tien maanden en 25 dagen resteerde. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet in de weg stond aan de executie van de straf, ondanks het feit dat de opgeëiste persoon eerder in overleveringsdetentie had gezeten. De verdediging voerde aan dat er geen garantie was dat de tijd in overleveringsdetentie in mindering zou worden gebracht op de opgelegde straf, maar de rechtbank ging uit van het vertrouwensbeginsel en de toezegging van het Openbaar Ministerie dat deze informatie opnieuw aan de Poolse autoriteiten zou worden doorgegeven. De rechtbank oordeelde dat er geen weigeringsgronden waren op basis van de Overleveringswet en dat de overlevering kon worden toegestaan. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechters de argumenten van zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie in overweging namen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/062019-24
Datum uitspraak: 30 april 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 1 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 augustus 2023 door
the Regional Court in Poznańin Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1989,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 16 april 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, namens mr. B.A.C. van Tuinen, eveneens advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgment of the District Court in Wrześniavan 10 oktober 2022, met kenmerk II K 491/22.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog een jaar, tien maanden en 25 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat de overlevering in deze zaak eerder is toegestaan op
9 juni 2022. Toen betrof het nog een vervolgings-EAB. In verband met dat EAB heeft de opgeëiste persoon lange tijd in overleveringsdetentie gezeten. In het op dit moment voorliggende EAB wordt daarmee, gezien het in het EAB vermelde resterende deel van de straf, geen rekening gehouden. Zij heeft van de officier van justitie vernomen dat de duur van de periode die de opgeëiste persoon in overleveringsdetentie heeft gezeten wel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is doorgegeven, maar kennelijk is met die informatie niets gedaan; op de opgelegde straf is alleen de tijd in mindering gebracht die de opgeëiste persoon in Polen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat er onder die omstandigheden niet op kan worden vertrouwd dat Polen, na overlevering van de opgeëiste persoon, de overleveringsdetentie alsnog op de straf in mindering zal brengen. Zij heeft om aanhouding van de zaak verzocht om op dit punt duidelijkheid van de uitvaardigende justitiële autoriteit te verkrijgen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft meegedeeld dat de opgeëiste persoon ten behoeve van de door de verdediging genoemde eerdere overleveringsprocedure acht maanden en 16 dagen in overleveringsdetentie heeft gezeten. Het Openbaar Ministerie heeft dat in 2022 aan de Poolse autoriteiten doorgegeven en zal dat opnieuw doen als de overlevering ook deze keer wordt toegestaan. De officier van justitie baseert zich op het vertrouwensbeginsel en gaat ervan uit dat de uitvaardigende justitiële autoriteit zich op dit punt zal houden aan het Kaderbesluit, waarin is bepaald dat aftrek van overleveringsdetentie plaats dient te vinden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen om bij de uitvaardigende justitiële autoriteit na te vragen of de tijd die de opgeëiste persoon in het kader van de onderliggende procedure in overleveringsdetentie heeft doorgebracht in aftrek zal worden gebracht. Hiertoe is redengevend dat niet in geschil is dat ook na aftrek van de overleveringsdetentie nog een strafgedeelte valt te executeren, dat het daarom een executie-aangelegenheid betreft, die niet aan overlevering in de weg staat, en dat de officier van justitie heeft toegezegd dat het Openbaar Ministerie de periode die in aftrek moet worden gebracht opnieuw onder de aandacht van de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit zal brengen en hierover ook de vinger aan de pols zal houden. Evenals de officier van justitie, gaat de rechtbank er, gelet op het vertrouwensbeginsel, vanuit dat de Poolse autoriteiten zich zullen houden aan het Kaderbesluit en dat de tijd die de opgeëiste persoon in overleveringsdetentie heeft doorgebracht op de opgelegde straf in mindering wordt gebracht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij overweegt daartoe als volgt.
Uit het EAB en de door de uitvaardigende justitiële autoriteit op 25 maart 2024 verstrekte aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenking, nu hij als verdachte is verhoord, en dat hij, tijdens zijn verhoor, op 5 augustus 2022 een adresinstructie heeft gekregen en voor de ontvangst daarvan heeft getekend. Hij moest om die reden ook rekening houden met een strafprocedure. De oproep voor de zitting van 10 oktober 2022 is verstuurd naar het tijdens datzelfde verhoor door de opgeëiste persoon opgegeven adres.
De rechtbank is van oordeel dat, zo de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor de officiële correspondentie en dat hij zich, terwijl hij op de hoogte was van de verdenking en rekening moest houden met de procedure, onvoldoende heeft geïnformeerd over het verloop daarvan. Overlevering impliceert daarom geen schending van de verdedigingsrechten.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:

1. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;

2. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd

en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdediging met stukken kan onderbouwen dat de opgeëiste persoon aan deze voorwaarde voldoet. Het zou gaan om afschriften van zijn bankrekening over de afgelopen jaren. Deze afschriften zijn echter vanwege de detentie van de opgeëiste persoon maar moeilijk te bemachtigen. De bank-app staat op zijn telefoon, waarover hij thans niet beschikt. Een vriend is daarom zijn uiterste best aan het doen om de gegevens boven water te krijgen. Op 15 april jl. heeft deze vriend de toezegging gekregen van de ING Bank dat binnen twee werkdagen rekeningafschriften over de afgelopen vijf jaren zullen worden toegezonden. De raadsvrouw heeft om aanhouding van de zaak verzocht om in staat te worden gesteld deze rekeningafschriften te kunnen overleggen. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat zij pas kortgeleden de behandeling van deze zaak van mr. Van Tuinen heeft overgenomen en de beslistermijn nog ruimte biedt.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat meerdere opgeëiste personen stukken ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer vanuit detentie moeten vergaren. Tot nu toe is er door of namens de opgeëiste persoon nog helemaal niets ingebracht. Zowel het verblijf als het inkomen is met geen enkel stuk onderbouwd. De officier van justitie ziet geen aanleiding de zaak aan te houden om de verdediging alsnog in de gelegenheid te stellen het gelijkstellingsverweer te onderbouwen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet evenmin aanleiding het onderzoek te heropenen om de verdediging in de gelegenheid te stellen alsnog het gelijkstellingsverweer met stukken te onderbouwen. Hiertoe is het volgende redengevend. Tijdens zijn verhoor bij de officier van justitie op 1 maart 2024 heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij nu ongeveer zeven en een half jaar in Nederland is. Nu, anderhalve maand later, is er nog geen begin van onderbouwing van de stelling dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. Vast staat dat de opgeëiste persoon nimmer in Nederland op enig adres ingeschreven heeft gestaan, zodat niet alleen stukken met betrekking tot zijn inkomen, maar ook met betrekking tot zijn verblijf alhier zijn vereist. Nu de opgeëiste persoon niet tijdig stukken aan de rechtbank heeft doen toekomen waaruit een ononderbroken rechtmatig verblijf van vijf jaren in Nederland blijkt, voldoet hij niet aan de eerste voorwaarde en komt hij niet in aanmerking voor gelijkstelling met een Nederlander.

7.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. P. Sloot en M.C. Danel, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 30 april 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (