ECLI:NL:RBAMS:2024:2456

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
13/046354-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar detentieomstandigheden in Polen in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 30 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Regionale Rechtbank in Gdańsk, Polen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om nadere vragen te stellen over de detentieomstandigheden in Poolse huizen van bewaring en om een terugkeergarantie te verkrijgen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1981, is bijgestaan door zijn raadsman en een tolk tijdens de zitting op 16 april 2024. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak over de overlevering met 30 dagen verlengd. De verdediging heeft betoogd dat het EAB onvoldoende bewijs bevat voor de verdenking, terwijl het Openbaar Ministerie van mening is dat het EAB aan de vereisten voldoet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander voldoet, gezien zijn langdurig verblijf in Nederland. De rechtbank heeft ook vragen gesteld over de detentieomstandigheden in Polen, met name over de beschikbaarheid van activiteiten voor voorlopig gedetineerden en de mogelijkheid tot contact met de buitenwereld. De rechtbank heeft de beslissing over de overlevering aangehouden en de termijn voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon verlengd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/046354-24
Datum uitspraak: 30 april 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 1 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 januari 2024 door
the Regional Court in Gdańskin Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvend op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 16 april 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.B. Jobse, advocaat in Rotterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
decision issued by the District Court Gdánsk Poludnie in Gdańsk on 24 November 2023, reference II Kp 1222/23.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Genoegzaamheid

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB niet uiteen heeft gezet welk bewijs tot de verdenking heeft geleid. Mede gelet op de ontkenning van de feiten door de opgeëiste persoon heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de overlevering om die reden dient te worden geweigerd.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het EAB genoegzaam. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft geen verplichting bewijs dat tot een verdenking heeft geleid uiteen te zetten in het EAB.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
In deze zaak wordt aan die vereisten voldaan. Zoals ook door de officier van justitie betoogd, is de uitvaardigende justitiële autoriteit niet gehouden een uiteenzetting te geven van bewijs dat tot de verdenking heeft geleid. Dat komt aan de orde in de strafzaak die in Polen wordt gevoerd.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1, 5 en 9, te weten:

1. deelneming aan een criminele organisatie;

5. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;

9. witwassen van opbrengsten van misdrijven.

Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Gelijkstelling
De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om te waarborgen dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan, in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij die straf vervolgens in Nederland zal mogen ondergaan.
Het oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is, evenals de verdediging en de officier van justitie, van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000, en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen.
De derde voorwaarde
Of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND).
Uit informatie van de IND van 11 maart 2024 blijkt dat veroordeling voor de strafbare feiten ertoe kan leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest, indien de opgeëiste persoon een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving is. Indien een EU-burger duurzaam verblijf in de zin van artikel 8.17 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) heeft, moeten ‘ernstige redenen van openbare orde’ tot verblijfsbeëindiging nopen (artikel 8.18, aanhef en onder b, Vb). Indien de duurzaam verblijvende EU-burger, terugtellend vanaf heden en buiten eventuele detenties om, tien jaar onafgebroken in Nederland woont, kan het verblijf slechts worden beëindigd als er ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ bestaan (artikel 8.22, lid 3, aanhef en onder a, Vb).
In een e-mail van 11 april 2024 van de IND aan de raadsman, staat het volgende vermeld:
“Zoals ik aan het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) schreef, sta ik op het standpunt dat het drugsdelict waarvoor overlevering wordt gevraagd tot verblijfsbeëindiging kan leiden indien het criterium ‘actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ (artikel 8.22, lid 1, Vb) dan wel het criterium ‘ernstige redenen van
openbare orde of openbare veiligheid’ (artikel 8.18, lid 2, Vb) van toepassing is. Indien het criterium ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’ (artikel 8.22, lid 3, aanhef en onder a, Vb) ligt dat, bij de (summiere) gegevens die het IRC vermeldt, niet voor de hand.”
Om vast te stellen welk criterium van toepassing is, dient, nu reeds is aangenomen dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven, beoordeeld te worden of de opgeëiste persoon (daarnaast) gedurende tien jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Met de verdediging en anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is, zodat het criterium
dwingende redenen van openbare veiligheid’ (artikel 8.22, lid 3, aanhef en onder a, Vb)van toepassing is. Hiertoe is het volgende redengevend.
Uit de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 5 maart 2009 onafgebroken op verschillende woonadressen in Nederland ingeschreven heeft gestaan. Daarnaast zijn er diverse stukken overgelegd, waaronder loonstroken, huurovereenkomsten en belastingstukken, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in elk geval vanaf 2012 slechts Nederlandse adressen, zijnde de adressen waarop hij stond ingeschreven, hanteerde, hetgeen onderbouwt dat hij vanaf dat moment ook daadwerkelijk in Nederland verbleef. Tot slot is van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon de afgelopen tien jaren gedetineerd is geweest. Het strafblad van de opgeëiste persoon vermeldt slechts een transactie.
Dat een deel van de door de raadsman overgelegde stukken eerst kort voor de zitting zijn overgelegd en weinig gestructureerd zijn aangeleverd, betekent niet dat deze, zoals de officier van justitie voorstaat, per definitie buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Duidelijk is dat deze stukken in reactie op de e-mail en het advies van de IND van 11 april 2024 zijn verzonden, toen de verdediging, gezien de inhoud daarvan, duidelijk werd dat niet alleen kon worden volstaan met het aantonen van een duurzaam verblijfsrecht, maar tevens een onafgebroken verblijf gedurende tien jaren moest worden aangetoond.
Gelet op het voorgaande heeft de opgeëiste persoon genoegzaam aangetoond dat hij een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven alsook dat hij gedurende tien jaren onafgebroken in Nederland heeft verbleven.
Uit de e-mail van de IND van 11 april 2024 leidt de rechtbank af dat dit betekent dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen in het geval hij in Polen wordt veroordeeld voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Deze e-mail vermeldt immers dat het bij een onafgebroken verblijf van tien jaar in Nederland, niet voor de hand ligt dat de opgeëiste persoon in geval van veroordeling in Polen zijn verblijfsrecht verliest.
Dit betekent dat ook aan de derde voorwaarde is voldaan.
De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW dan ook worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.
De rechtbank houdt daarom de beslissing over de overlevering aan ten behoeve van het opvragen van een terugkeergarantie.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [4]
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe het volgende aan:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • het bewijs bevindt zich in Polen;
  • de medeverdachten worden in Polen vervolgd;
  • het geld is via Polen witgewassen;
  • de Poolse autoriteiten hebben de wens tot vervolging geuit door het uitvaardigen van een EAB;
  • het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens vervolging in te stellen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en stelt daartoe het volgende. In het EAB wordt Polen genoemd weliswaar genoemd als één van de landen waar de feiten onder 1 en 3 zich hebben afgespeeld, maar onduidelijk is welke handelingen op Pools grondgebied tot de verdenking van de opgeëiste persoon hebben geleid. Ten aanzien van feit 2, de zwaarste verdenking in de ogen van de raadsman en het feit waaruit de beide andere feiten worden afgeleid, wordt het Poolse grondgebied in het geheel niet genoemd. De verdovende middelen, afkomstig uit Nederland, waren kennelijk bestemd voor het Verenigd Koninkrijk, zodat de Poolse rechtsorde door het eventueel plegen van dit feit niet is geschaad.
Subsidiair heeft de raadsman in het licht van dit artikel verzocht de overlevering te weigeren omdat een minder ingrijpend middel voorhanden is, te weten verhoor in Nederland in het kader van een Europees Onderzoeksbevel (EOB).
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat:
  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
  • de gedachte achter deze
Gelet op de door de officier van justitie genoemde argumenten vormt het gegeven dat de feiten geacht worden geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman daar tegenover stelt, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de raadsman is de rechtbank bovendien van oordeel dat de keuze tussen het uitvaardigen van een EAB of een EOB is voorbehouden aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

8.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Poolse rechtsorde
In artikel 11, eerste lid, van de OLW is bepaald dat aan een EAB geen gevolg wordt gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat deze gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van de strafzaak, gelet op de aard en het karakter van de verdenkingen. Het gaat om gecompliceerde verdenkingen waar verschillende landen mee gemoeid zijn. Omdat vermoedelijk veel onderzoek nodig zal zijn, zal mogelijk sprake zijn van een langdurig voorarrest. Bij de raadsman is een geval bekend waarin een persoon, na overlevering, gedurende zeer lange tijd in voorarrest heeft verbleven voor soortgelijke feiten. De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering, gelet hierop, dient te worden geweigerd, dan wel dat dient te worden gevraagd hoe lang de voorlopige hechtenis zal duren, wanneer de inhoudelijke behandeling van de strafzaak zal plaatsvinden en welke straf de opgeëiste persoon uiteindelijk boven het hoofd hangt.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het eerder door de rechtbank aangenomen algemene reële gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces inmiddels achterhaald is. Daarbij komt dat in ieder geval geen concreet individueel gevaar voor de opgeëiste persoon is aangetoond voor schending van zijn recht op een eerlijk proces.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon onvoldoende elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de hiervoor genoemde structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, zodat niet is aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Family-life
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op het recht op
family-life, vervat in artikel 7 van het Handvest. De opgeëiste persoon speelt een grote rol in de opvoeding van zijn dochtertje, zodat zijn partner ook aan het werk kan blijven.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat het belang van het kind van de opgeëiste persoon pas aan de orde komt bij de feitelijke overlevering, waarbij hij heeft opgemerkt dat overlevering in beginsel een gerechtvaardigde inbreuk is op het recht op
family-life.
Het oordeel van de rechtbank
Hier geldt dat overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen, gelet op artikel 52, eerste lid, van het Handvest, bij wet is voorzien en dat dus is sprake van een toegestane inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 7 van het Handvest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat overlevering, gelet op artikel 52, eerste lid, Handvest, een toegestane beperking is van de uitoefening van het hiervoor genoemde recht. Vanwege de tijdelijke aard van de beperking is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, niet onevenredig. De beperking in de uitoefening van het recht op family life levert daarom geen beletsel op voor overlevering. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal het familie- en gezinsleven zwaarder wegen dan het legitieme doel dat met overlevering wordt nagestreefd. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon vader is van een jonge dochter, die bij haar moeder kan blijven, is onvoldoende om van dergelijke omstandigheden te spreken.

9.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

De rechtbank heeft kennis genomen van de zorgen die in het CPT-rapport van 22 februari 2024 worden geuit met betrekking tot de detentieomstandigheden van voorlopig gedetineerden. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de reactie van 22 februari 2024 van de Poolse autoriteiten daarop. Gelet op de bevindingen uit het CPT-rapport, ziet de rechtbank aanleiding om aanvullende vragen te stellen, ter beoordeling van de vraag of sprake is van algemeen reëel gevaar voor schending van grondrechten. [7]
De zorgen van het CPT zien in hoofdlijnen op de hieronder genoemde vier punten. De rechtbank zal dit hieronder per punt nader toelichten.
De medische zorg
De rechtbank is van oordeel dat op basis van hetgeen in het CPT-rapport is gerapporteerd met betrekking tot de medische zorg in
remand prisonsgeen aanleiding bestaat om te vrezen voor een schending van één of meer grondrechten ten aanzien van de categorie van gedetineerden die door Nederland aan Polen zijn overgeleverd ter fine van vervolging. Voor zover deze zorgen zien op de medische check die bij binnenkomst wordt uitgevoerd, geldt namelijk dat die situatie niet van toepassing is op door Nederland overgeleverde personen, reeds omdat ten aanzien van hen een medische controle plaatsvindt voorafgaand aan de feitelijke overlevering. De rechtbank ziet geen aanleiding om over dit onderdeel aanvullende vragen te stellen.
Het contact met de advocaat
De rechtbank stelt vast dat uit het CPT-rapport volgt dat het in de praktijk soms onmogelijk blijkt voor een
remand prisonerom contact te hebben met zijn advocaat. Uit de reactie van de Poolse autoriteiten komt echter naar voren dat na het bezoek van het CPT de regelgeving zodanig is aangepast dat het uitgangspunt inmiddels is dat gedetineerden toestemming krijgen voor meerdere telefonische contacten met de advocaat. Die toestemming blijft van kracht. Alleen indien de redelijke vrees bestaat dat het contact wordt gebruikt voor “
unlawful obstruction of the proceedings” of het plegen van een strafbaar feit, wordt de toestemming ingetrokken. Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank ervan uit dat de situatie waarover is gerapporteerd inmiddels niet meer actueel is. De rechtbank zal ook over dit onderdeel geen aanvullende vragen stellen.
Verblijf van 23 uur per dag op cel
Uit het CPT-rapport blijkt onder andere:
“Further, the Committee regrets to note that the regime for remand prisoners has remained extremely impoverished despite the CPT’s repeated recommendations on the subject. Indeed, the vast majority of remand prisoners still spent days and months on end in a state of idleness, with no meaningful activities, locked up in their cells for up to 23 hours per day.”
De rechtbank heeft kennis genomen van de reactie van de Poolse autoriteiten hierop. In de reactie stellen de Poolse autoriteiten het volgende voorop:
“Being outside of the living cell, participating in activities and organized recreation are
important factors in the prevention of the negative effects of isolation in a prison. It must
be emphasized, however, that pretrial detention, due to its purpose, involves the necessity of rigorous isolation, the hardship of which is difficult to eliminate.”
Vervolgens wordt in de reactie een overzicht gegeven van activiteiten die zowel voor voorlopig gedetineerden als voor gedetineerden die een straf uitzitten, worden aangeboden. Dit geeft de rechtbank aanleiding om de hieronder te noemen vragen te stellen.
Het contact met de buitenwereld
Uit het CPT-rapport komt naar voren dat voor ieder telefonisch contact of fysiek bezoek toestemming aan een rechter of officier van justitie dient te worden gevraagd en dat er lange tijd overheen kan gaan voordat daar een beslissing op wordt genomen. Uit de reactie van de Poolse autoriteiten blijkt dat het mogelijk is dat toestemming wordt gegeven voor meerdere telefonische contacten en bezoeken. Ook met betrekking tot het contact met de buitenwereld ziet de rechtbank aanleiding om aanvullende vragen te stellen.
De rechtbank zal, gehoord de officier en de verdediging, het onderzoek heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen voor te leggen aan de Poolse autoriteiten:
- Geldt ten aanzien van de
out-of-cellactiviteiten die worden genoemd in de reactie van de Poolse autoriteiten van 22 februari 2024 dat die allemaal beschikbaar zijn voor voorlopig gedetineerden? Zo niet, welke
out-of-cellactiviteiten zijn wél beschikbaar voor voorlopig gedetineerden?
- Mogen alle voorlopig gedetineerden deelnemen aan deze activiteiten, behoudens de situatie dat een beslissing tot (contact)beperking is opgelegd?
- Als het zo is dat voorlopig gedetineerden gebruik kunnen maken van de aangeboden activiteiten of anderszins buiten de cel mogen verblijven (bijvoorbeeld in een gemeenschappelijke ruimte), hoeveel uur per dag kunnen zij buiten hun cel doorbrengen?
- Maakt het voor de beantwoording van de bovenstaande vragen uit in welk huis van bewaring de voorlopig gedetineerde is geplaatst? Zo ja, kunt u uitleggen hoe dit per huis van bewaring verschilt?
- Kunt u omschrijven welke procedure door een voorlopig gedetineerde moet worden gevolgd om toestemming te vragen voor het ontvangen van bezoek, dan wel telefonisch contact met een ander dan de advocaat?
- Hoe lang duurt het voordat daar een beslissing op is genomen?
- Is de bevinding van het CPT, dat dit er voor voorlopig gedetineerden in de praktijk toe leidt dat zij slechts één keer per maand bezoek kunnen ontvangen voor maximaal 1 uur, nog steeds actueel? Zo ja, geldt dit alleen voor de bezochte
remand prisonof geldt dit ook voor andere huizen van bewaring?
- In welk huis van bewaring zal de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid worden geplaatst? [8]
- Hoeveel persoonlijke ruimte (in een meerpersoonscel) staat hem daar ter beschikking, waarbij de ruimte die in beslag wordt genomen door de sanitaire infrastructuur niet mag worden meegenomen? [9]

10.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in gelegenheid te stellen de hiervoor onder 9. geformuleerde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, alsmede om een terugkeergarantie te vragen;
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 (dertig) dagen.
VERLENGTde gevangenhouding van de opgeëiste persoon op grond van artikel 27, derde lid OLW met 30 (dertig) dagen, onder voortdurende schorsing van deze gevangenhouding.
BEPAALTdat de vordering opnieuw op zitting moet worden gepland uiterlijk 14 dagen voor
28 mei 2024(het einde van de verlengde beslistermijn).
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. P. Sloot en M.C. Danel, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 30 april 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
7.Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie 21 december 2023, C‑261/22 (G.N.), ECLI:EU:C:2023:1017.
8.Vergelijk HvJ EU, 25 juli 2018, C‑220/18 PPU (ML), ECLI:EU:C:2018:589
9.HvJ EU, 15 oktober 2019, C128/18 (Dorobantu), ECLI:EU:C:2019:857