ECLI:NL:RBAMS:2024:2246

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
13/137152-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging tot doodslag met zware gevolgen voor slachtoffers

Op 22 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 1 juni 2022 in Amstelveen twee personen met een metalen staaf heeft aangevallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op beide slachtoffers, waarbij hij hen meermalen met kracht op het hoofd heeft geslagen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de slachtoffers, gezien de ernst van de verwondingen die zij opliepen, waaronder ernstig hersenletsel en schedelbreuken. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. De rechtbank overwoog dat de verdachte ten tijde van de feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, wat bijdroeg aan zijn verminderd toerekeningsvatbaarheid. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen behandeld, waarbij aanzienlijke schadevergoedingen zijn toegewezen aan de slachtoffers en hun partners, alsook aan de betrokken bedrijven.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/137152-22
Datum uitspraak: 22 april 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1965,
thans gedetineerd te Justitieel Complex [locatie te plaats] ,
en aldaar ingeschreven.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 maart 2024 en 22 april 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Ang, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. W.C. Alberts, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 1 juni 2022 te Amstelveen heeft schuldig gemaakt aan:
1. poging tot doodslag (primair), dan wel zware mishandeling (subsidiair) van [persoon 1] door hem met kracht met een staaf op zijn hoofd dan wel lichaam te slaan, ten gevolge waarvan hij ernstig hersenletsel, hersenbloedingen en/of schedelbreuken heeft opgelopen;
2. poging tot doodslag (primair), dan wel poging tot zware mishandeling (subsidiair) van [persoon 2] door hem met kracht met een staaf op zijn hoofd dan wel lichaam te slaan.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – onder verwijzing naar haar schriftelijke requisitoir – op het standpunt gesteld dat de aan verdachte ten laste gelegde tweevoudige poging tot doodslag van [persoon 1] en [persoon 2] (feit 1 primair en feit 2 primair) kunnen worden bewezen op grond van de inhoud van het dossier. Verdachte heeft voorwaardelijk opzet gehad op de dood van beide slachtoffers.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – onder verwijzing naar haar pleitnotitie – vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde tweevoudige poging tot doodslag van [persoon 1] en [persoon 2] (feit 1 primair en feit 2 primair) en van de poging tot zware mishandeling van [persoon 2] (feit 2 subsidiair).
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat uit het dossier volgt dat verdachte op 1 juni 2022 met een met leer omwikkelde staaf met een gewicht van 2,3 kilogram [persoon 1] tenminste eenmaal met kracht en snelheid op zijn achterhoofd heeft geslagen en [persoon 2] tweemaal met beperkte kracht op de voorzijde van zijn hoofd heeft geslagen. Het letsel van [persoon 2] kan ook veroorzaakt zijn door de val van de trap. Het geweld jegens [persoon 1] heeft een schedelbreuk veroorzaakt. Een tweede schedelbreuk van [persoon 1] kan even goed door vallen zijn veroorzaakt. Dit handelen van verdachte kan in beide gevallen niet worden gekwalificeerd als poging tot doodslag, omdat geen sprake was van opzet op de dood, ook niet in voorwaardelijke zin, nu geen aanmerkelijke kans op de dood van de slachtoffers aanwezig was. Dat er een aanmerkelijke kans op de dood bestaat wanneer geweld tegen het hoofd wordt uitgeoefend is géén algemene ervaringsregel gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarnaast heeft de raadsvrouw verwezen naar een artikel van prof. mr. dr. W. Duijst waarin wordt beschreven dat juist omdat het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is, dit lichaamsdeel wordt beschermd door een sterke schedel. Er is daarom in deze casus geen reële, niet onwaarschijnlijke kans op de dood van de slachtoffers ontstaan. De gevolgen in de concrete zaak zijn niet relevant voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood. Op grond van hetgeen hiervoor is betoogd, kan evenmin worden vastgesteld dat verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [persoon 2] , noch op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [persoon 2] .
Voor het overige heeft de raadsvrouw geen bewijsverweer gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feiten en omstandigheden ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 1 juni 2022 aan het werk was bij [de apotheek] . Toen hij klaar was met werken, liep hij naar boven om zijn jas en tas te pakken die aan de kapstok hingen. Hij zag dat [persoon 1] achter hem aan de trap op liep. Toen verdachte zijn tas opende om daar iets in te doen, zag hij in die tas de ijzeren staaf liggen die hij altijd bij zich had. Hij vond dat zijn werkgevers hem de afgelopen vier maanden genoeg hadden gepest, ontplofte van boosheid, pakte de staaf en heeft daarmee [persoon 1] geslagen. [persoon 1] was in een werkruimte. Verdachte zag veel bloed liggen. [2] Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij [persoon 1] een paar klappen heeft gegeven met de stok in zijn hand. Over de wijze waarop verdachte heeft geslagen, heeft hij verklaard dat hij [persoon 1] heeft ‘gehamerd’. [3]
Verdachte heeft verder ter terechtzitting verklaard dat toen [persoon 2] op enig moment de werkruimte binnenkwam, hij hem ook heeft aangevallen met de staaf en dat hij met hem heeft geworsteld. Verdachte verklaarde dat hij niet boos was op [persoon 2] , maar dat hij ieder willekeurig persoon die op dat moment de werkruimte was binnengekomen, zou hebben aangevallen. Hij had geen gevoel van goed en kwaad. Pas toen hij in de politieauto zat, had hij door dat hij iets vreselijks had gedaan. [4]
Aangever [persoon 2] heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 1 juni 2022 aan het werk was bij [de apotheek] . Hij liep naar boven en zag een rode substantie op de grond liggen. Toen hij de deur van de werkruimte opende waar de substantie vandaan kwam, zag hij verdachte staan en [persoon 1] op de grond liggen. Hij zag dat verdachte iets in een van zijn handen vasthield dat leek op een staaf. [persoon 2] zette een stap terug naar de hal en zag dat verdachte naar hem toeliep en zei “kom hier, kom hier”. Verdachte sloeg [persoon 2] met voornoemde staaf op de linkerzijde van zijn hoofd. [persoon 2] voelde een hevige pijnscheut en greep naar zijn hoofd. Hij zag dat er bloed aan zijn hand zat. Terwijl [persoon 2] naar zijn hand keek, kreeg hij nog een klap aan de linkerzijde op zijn hoofd. Verdachte sloeg vervolgens nog meerdere keren richting [persoon 2] hoofd. [persoon 2] voelde zich duizelig worden en vreesde voor zijn leven. Het lukte [persoon 2] om de staaf aan beide zijden vast te pakken en vast te houden. Verdachte hield de staaf in het midden vast. Er ontstond een worsteling. Tijdens deze worsteling zijn [persoon 2] en verdachte samen van de trap gevallen. Hierna zijn [persoon 2] en verdachte, terwijl zij allebei de staaf nog vasthielden, naar buiten gelopen. [persoon 2] heeft de staaf buiten losgelaten. [5]
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] kwamen op 1 juni 2022 ter plaatse bij [de apotheek] . Zij zagen voor het pand een man die een ijzeren langwerpige staaf onder zijn jas vandaan trok en op de grond gooide. Dit bleek verdachte te zijn. [6] De staaf is in beslag genomen. [7] Uit onderzoek blijkt dat deze staaf bebloed was; het betrof een metalen staaf. Aan de contouren zagen onderzoekers dat het vermoedelijk een staaf van een dumbbell betrof. Om de staaf was een leren lap genaaid. De staaf was ongeveer 35 centimeter lang en had een gewicht van 2,3 kilogram. [8]
Verbalisant [verbalisant 1] ging vervolgens het pand van [de apotheek] binnen. Hij liep de trap op naar de eerste verdieping en zag in de eerste kamer rechts een man, die later [persoon 1] bleek te zijn, op de grond liggen. Er lag veel bloed om hem heen. [9]
Uit het forensisch onderzoek van de plaats delict blijkt dat het bloedbeeld in de werkruimte, waar het incident zich (onder meer) heeft afgespeeld, laag bij de vloer was op een maximale hoogte van ongeveer 60 centimeter. De onderzoekers achten het gelet daarop aannemelijk dat het slachtoffer tijdens de geweldshandeling vrijwel direct op de vloer is terecht gekomen en zich in de stellingkast probeerde te verschuilen. Er zijn geen aanwijzingen voor een gevecht. [10]
Op 10 juni 2022 is [persoon 1] lichamelijk onderzocht door een forensisch arts. Er is zeer ernstig hersenletsel bij hem vastgesteld. Dit letsel was op het moment van het onderzoek levensbedreigend. Het letsel dat is vastgesteld, bestond uit zeer uitgebreide posttraumatische bloedingen aan de buitenzijde van de hersenen, met name aan beide voorzijden, in de hersenholten (ventrikels) en bij de overgang van de grote hersenen, kleine hersenen en hersenstam. Door de bloeding en zwelling is een verhoogde druk ontstaan, waardoor de hersenen door het achterhoofdsgat werden geduwd. Verder was sprake van zeer uitgebreide breuken van de schedel. Deze breuken waren het meest uitgebreid in de schedelbasis links, met uitbreiding naar het linker middenoor (gehoorbeenketen onderbroken) en doorlopend in het kaakgewricht links. Daarnaast waren er meerdere schedelbreuken aan de achterzijde bij de overgang naar de nek, middellijn en rechts richting de slaap. [11]
Uit het forensisch radiologisch onderzoek blijkt dat bij de fracturen aan de schedel en het letsel binnen de schedel bij [persoon 1] twee zekere punten van krachtsinwerking te kenmerken zijn, namelijk het niet gesloten huiddefect met onderhuidse zwelling rechts hoog op het achterhoofd en het niet gesloten huiddefect met onderhuidse zwelling links laag op het achterhoofd/achter het oor. De ronde impressiefractuur rechts hoog op het achterhoofd past bij inwerkend geweld door een object met een contactoppervlak dat deze impressie (indeuking) heeft kunnen veroorzaken. De met nietjes gesloten huiddefecten zijn waarschijnlijker een derde en vierde punt van krachtsinwerking, dan het gevolg van medisch handelen. [12]
Uit de medische informatie van [persoon 2] blijkt onder meer dat hij twee builen had op zijn voorhoofd van ongeveer 8 centimeter, één linksboven met korstje en één rechts boven de wenkbrauw, en tevens dat hij op zijn behaarde hoofdhuid twee bebloede wonden had die op de spoedeisende hulp op 1 juni 2022 zijn gelijmd. [13]
4.3.2.
Bewijsoverweging ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten
De rechtbank vindt op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van het dossier bezien, bewezen dat verdachte zich op 1 juni 2022 heeft schuldig gemaakt aan poging tot doodslag op [persoon 1] en [persoon 2] door hen meermalen met kracht met een metalen staaf van 2,3 kilogram op het hoofd te slaan (feit 1 primair en feit 2 primair).
De rechtbank overweegt ten aanzien van het voorwaardelijk opzet op de dood van [persoon 1] en [persoon 2] – gelet op het door de raadsvrouw gevoerde verweer – in het bijzonder het volgende.
Voorwaardelijk opzet
De vraag die aan de rechtbank voorligt, is of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [persoon 1] en/of [persoon 2] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte het oogmerk (het volle opzet) had om [persoon 1] en [persoon 2] om het leven te brengen.
Opzet op de dood kan echter ook worden aangenomen als sprake is van voorwaardelijk opzet. De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten of, anders gezegd, om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is bovendien vereist dat de verdachte de wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden (bewustheid) en dat hij die kans bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen).
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dat in de gegeven omstandigheden sprake is van een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een persoon komt te overlijden ten gevolge van het meermalen met kracht slaan met een metalen staaf van 2,3 kilogram op het hoofd. Dat verdachte met kracht op het hoofd heeft geslagen, blijkt uit het zeer ernstige letsel dat [persoon 1] heeft opgelopen, namelijk – in het kort – hersenbloedingen, hersenzwellingen en schedelbreuken. Dit letsel werd nog negen dagen na het incident door de forensisch arts Y.S. Schuitmaker als levensbedreigend beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte [persoon 2] vlak na de aanval op [persoon 1] met eenzelfde kracht aangevallen. Verdachte heeft [persoon 2] immers in dezelfde gemoedstoestand aangevallen en op het hoofd geslagen met hetzelfde zware voorwerp. Dit leidt de rechtbank mede af uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting inhoudende dat hij ieder willekeurig persoon die onverwachts de werkruimte was binnengekomen, zou hebben aangevallen vanwege de woede-uitbarsting waar hij toen nog in verkeerde. Dat het letsel van [persoon 2] geringer was dan het letsel van [persoon 1] , is niet te danken aan het handelen van verdachte, maar aan [persoon 2] zelf, die zich heeft kunnen verweren en de staaf heeft vastgegrepen. Dit in tegenstelling tot [persoon 1] die als gevolg van de geweldshandelingen van verdachte vrijwel direct op de grond terecht kwam en zich weerloos in de stellingkast heeft verscholen. De herhaalde heftige krachtsinwerkingen met een zware metalen staaf op het hoofd, één van de meest kwetsbare delen van het menselijk lichaam nu zich daarin vitale organen zoals de hersenen bevinden, kunnen leiden tot de dood. Verdachte moet zich van deze aanmerkelijke kans bewust zijn geweest.
Het ligt het in de lijn der verwachtingen dat een slachtoffer door de geweldshandelingen die verdachte heeft gepleegd zeer ernstig en potentieel dodelijk verwond kan raken. Het meermalen met kracht slaan op het hoofd met een metalen staaf van meer dan 2 kilogram is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg ook heeft aanvaard. De rechtbank vindt het in dat verband veelzeggend dat verdachte zelf zijn handelen bij de politie heeft omschreven als ‘hameren’. Van enige contra-indicatie is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden – anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [persoon 1] en [persoon 2] . Dat betekent dat de rechtbank het tenlastegelegde onder feit 1 primair en onder feit 2 primair bewezen acht.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1
op 1 juni 2022 te Amstelveen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meerdere malen met kracht met een staaf op het hoofd van [persoon 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 1 juni 2022 te Amstelveen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 2] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meerdere malen met kracht met een staaf op het hoofd van [persoon 2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte als volledig toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. Het dossier biedt, ook door de gebrekkige medewerking van verdachte, geen concrete aanknopingspunten om verdachte als verminderd of volledig ontoerekeningsvatbaar te beschouwen. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 primair en 2 primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs-maatregel met dwangverpleging) zal worden opgelegd. De officier van justitie stelt dat voldoende aannemelijk is dat bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens aanwezig was ten tijde van de strafbare feiten. Het is vanuit een oogpunt van veiligheid onverantwoord om verdachte zonder behandeling te laten terugkeren in de maatschappij. Dat de deskundigen door zijn gebrekkige medewerking geen doorwerking van de stoornis hebben kunnen vaststellen, staat niet in de weg aan het opleggen van een tbs-maatregel met dwangverpleging. [14]
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bij strafoplegging primair verzocht om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die de duur van het voorarrest niet overstijgt, al dan niet in combinatie met een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden. De verdediging heeft verzocht hierbij rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn van zestien maanden. De verdediging heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er geen tbs-maatregel met dwangverpleging moet worden opgelegd. Er was namelijk geen sprake van een stoornis van de geestvermogens ten tijde van het ten laste gelegde en er zijn onvoldoende aanwijzingen voor een recidiverisico. Indien de rechtbank een stoornis bij verdachte aanwezig acht, kan niet worden vastgesteld in welke mate die stoornis heeft doorgewerkt in het delict.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen straf- en maatregeloplegging zijn in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en maatregel en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1.
Aard en ernst van de feiten en relevante omstandigheden
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan tweevoudige poging tot doodslag. Hij heeft meermalen met kracht met een zware metalen staaf op het hoofd van [persoon 1] en [persoon 2] geslagen. [persoon 1] was niet aanspreekbaar. Hij heeft tweeënhalve week in coma gelegen. Er was sprake van zeer ernstig levensbedreigend hersenletsel Uit [persoon 1] slachtofferverklaring blijkt dat toen hij uit zijn coma kwam, hij volledig in de war was. Ruim een maand na het bewezen verklaarde is hij overgebracht naar een revalidatiecentrum om twee maanden intensief aan zijn herstel te werken, gevolgd door poliklinische behandeling. [persoon 1] ervaart nog dagelijks de gevolgen van het geweldsincident. Hij is aan zijn linkeroor 100% doof, heeft aan één oog slechts 36% zicht, zijn reuk- en daardoor smaakvermogen zijn slecht, zijn balans is verminderd en de rechterkant van zijn lichaam voelt koud en pijnlijk. Als [persoon 2] niet de werkruimte was binnengelopen, had het nóg erger voor [persoon 1] kunnen aflopen. [persoon 2] heeft door het bewezen verklaarde twee builen en twee wonden op zijn hoofd opgelopen. De lichamelijke gevolgen voor [persoon 2] hadden gelet op de extreme geweldsuitbarsting van verdachte veel ernstiger kunnen zijn. Dat dit niet het geval is, is niet te danken aan het handelen van verdachte, maar doordat [persoon 2] zich heeft kunnen verweren. Niettemin heeft het bewezen verklaarde ook veel impact op [persoon 2] gehad. Bij hem is een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Hij heeft hiervoor EMDR-therapie gevolgd.
Verdachte heeft door zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van [persoon 1] en [persoon 2] . Feiten als de onderhavige veroorzaken onrust en versterken de in de samenleving aanwezige gevoelens van onveiligheid en onbehagen. De aanleiding voor verdachtes geweldsuitbarsting was dat hij meende dat zijn werkgevers hem al vier maanden pestten en tegenwerkten door zijn loonstroken te laat te verstrekken. Hij dacht ook dat de medewerkers van de gemeente Amstelveen samenspanden met zijn werkgevers, zo verklaarde hij op zitting. De rechtbank vindt het zeer zorgwekkend dat verdachte vanwege een relatief futiele aanleiding zeer ernstig geweld heeft uitgeoefend met verstrekkende gevolgen voor [persoon 1] en [persoon 2] . Zorgelijk is ook dat verdachte de oorzaak hiervan niet bij zichzelf zoekt, maar bij derden legt en blijft leggen. Ook ter terechtzitting volhardde hij in zijn visie dat het handelen van de medewerkers van de gemeente en de apotheek erop gericht was om hem dwars te zitten.
8.3.2.
Overwegingen ten aanzien van de tbs-maatregel met dwangverpleging
De rechtbank is van oordeel dat de noodzaak aanwezig is tot het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.3.2.1. Wettelijk kader
De tbs-maatregel met dwangverpleging kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit, voor zover hier van belang, een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Voor oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging (artikel 37b, eerste lid, Sr) is verder ingevolge het bepaalde in artikel 37a, lid 3, Sr vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Dit lid blijft ingevolge artikel 37a, vierde lid, Sr buiten toepassing indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek. Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van de tbs-maatregel niet mogelijk.
8.3.2.2. Weigerende observandus
Verdachte heeft stelselmatig geweigerd zijn medewerking te verlenen aan de Pro Justitia rapportage van 15 september 2022, opgesteld door O.M. den Held, psychiater, M.F. Raven, GZ-psycholoog, en P. Gubbels, forensisch milieuonderzoeker, én aan de Pro Justitia rapportage van 12 juni 2023 (onderzoek in het Pieter Baan Centrum (PBC)), opgesteld door D. Molenaar, psychiater, en B.H. Boer, klinisch psycholoog.
Ten aanzien van het onderzoek van 15 september 2022 heeft verdachte – kort gezegd – met onderzoekers gesproken over zijn psychische gesteldheid, maar weigerde hij te spreken over zijn voorgeschiedenis (levensloop) en het ten laste gelegde. Verdachte werkte maar zeer ten dele mee aan het testpsychologisch onderzoek, namelijk alleen aan een verkorte afname van de intelligentietest. Een uitgebreide persoonlijkheidsvragenlijst bleek dusdanig inconsistent ingevuld te zijn dat die niet bruikbaar was. Verdachte wilde geen (familie)referenten opgeven. Gelet hierop kwamen de onderzoekers tot de conclusie dat het onderzoek ontoereikend was om volledige diagnostische conclusies te trekken. Wel constateerden de onderzoekers op grond van de gesprekken en de klinische indrukken dat er bij verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een persisterende depressieve stoornis (dysthymie). De doorwerking van deze stoornis in het tenlastegelegde kon niet worden vastgesteld omdat verdachte niet met de onderzoekers over het tenlastegelegde wilde spreken. Zij hebben geadviseerd om verdachte klinisch te laten observeren in het PBC.
Verdachte heeft in het PBC geweigerd om mee te werken aan het onderzoek, omdat hij naar eigen zeggen al aan het onderzoek van 15 september 2022 had meegewerkt. Hij weigerde vragen te beantwoorden of testen te maken.
Gelet op voorgaande overwegingen zijn de gedragsdeskundigen in de door hen verrichte onderzoeken beperkt en kon er geen compleet beeld van de psychische gesteldheid van verdachte worden gevormd. Bij de stukken in het dossier bevinden zich ook geen andere gedragskundige rapporten waaraan de verdachte zijn medewerking wél (volledig) heeft verleend.
8.3.2.3. Grondslag voor de vaststelling van de stoornis en/of ziekte
De vraag waarvoor de rechtbank zich allereerst ziet gesteld, is of zij kan vaststellen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Bij het beantwoorden van die vraag heeft de rechtbank onder meer de inhoud van na te melden rapporten en de aanvullingen daarop door de deskundigen ter terechtzitting betrokken.
In de Pro Justitia rapportage van 15 september 2022 opgesteld door O.M. den Held, psychiater, M.F. Raven, GZ-psycholoog, en P. Gubbels, forensisch milieuonderzoeker is onder meer het volgende opgenomen.
“4. Klinisch psychologisch onderzoek. (…) Op grond van dit onderzoek, de gesprekken en de klinische indrukken kan wel worden geconcludeerd dat er bij betrokkene sprake is van een psychische stoornis van de geestvermogens in de zin van een persisterende depressieve stoornis (dysthymie). (…) Betrokkene maakt een afstandelijke, eenzame, sombere, enigszins verbitterde, rigide en gegriefde indruk. De contactname verloopt stroef, er treedt geen verdieping op. Betrokkene lijkt zich slecht in anderen te kunnen verplaatsen en/of anderen op afstand te houden. Bij doorvragen raakt hij geïrriteerd en hij lijkt de gesprekken als belastend en vermoeiend te ervaren. Er lijkt weinig ruimte voor nuance in zijn denken, hij kan erg stellig reageren en is spaarzaam en weloverwogen in zijn uitlatingen. Betrokkene laat weinig introspectieve vermogens zien en het is de vraag in hoeverre hij hiertoe in staat is dan wel of hij dit bewust heeft afgehouden.(..). De indruk ontstaat dat hij weinig contact met zijn innerlijke belevingen heeft. Betrokkene lacht eenmalig als hem wordt gevraagd in welke situaties hij gevoelens van schaamte ervaart. Dit komt oninvoelbaar over. Op grond van bovenstaande rijst de vraag of er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een autisme spectrum stoornis, echter kan deze diagnose vanwege de beperkingen van dit onderzoek niet worden gesteld noch uitgesloten. (…) 5. Psychiatrisch onderzoek. (…) Betrokkene kampt al langere tijd met depressies. Hij heeft hier nooit hulp voor gezocht. (…) Tussen de depressies door is de stemming nooit helemaal normofoor, eerder somber. Betrokkene noemt dat de dalen die hij in zijn stemming ervaart de laatste jaren heftiger zijn. (…) Betrokkene voldoet aan de classificerende criteria van een persisterende depressieve stoornis (dysthymie). (…)Betrokkene heeft sterke ideeën over hoe de wereld om hem heen in elkaar steekt en staat weinig open voor nuance. Op dit punt is hij rigide en geremd te noemen wat ook tot uiting komt in het contact met betrokkene. Er zijn kenmerken van een vermijdende copingstijl van betrokkene waarbij hij emoties (onbewust) wegstopt en zich terugtrekt op het moment dat zijn stemming verder daalt. Voornoemde doet denken aan een vermijdende, dwangmatige persoonlijkheidsstructuur maar kan ook passen bij een ontwikkelingsstoornis zoals autisme.”
De deskundige M.F. Raven, GZ-psycholoog, heeft bij haar verhoor ter terechtzitting de bevindingen uit voornoemd rapport bevestigd en aangevuld. Zij heeft – zakelijk weergegeven – onder meer verklaard dat er in het geval van verdachte aanwijzingen zijn voor een Autisme Spectrum Stoornis (hierna: ASS), maar dat die conclusie niet kan worden getrokken, omdat er onvoldoende bekend is van de ontwikkelingsgeschiedenis van verdachte. Als aanwijzingen voor ASS noemt zij dat verdachte bijvoorbeeld moeite heeft met communiceren en met het verplaatsen van zichzelf in anderen. Verder is verdachte moeilijk te lezen, omdat hij bijna geen emoties laat zien, met uitzondering van irritatie en boosheid. Verdachte is eenzaam, somber en toegenomen prikkelbaar. Gelet op onder meer deze aanwijzingen voor een ASS is er geadviseerd verdachte klinisch te laten observeren in het PBC, nu een ASS mogelijk zichtbaar zou worden tijdens de observatie. Over het gedrag van verdachte ter terechtzitting heeft de deskundige verklaard dat zij het opmerkelijk vindt dat verdachte het moeilijk vindt om specifieke vragen te beantwoorden als het gaat over de aanleiding van het ten laste gelegde. Verdachte lijkt de vraagstelling niet te begrijpen. Dat is niet passend bij zijn intelligentieniveau.
In de Pro Justitia rapportage van 12 juni 2023 (onderzoek in het PBC), opgesteld door D. Molenaar, psychiater, en B.H. Boer, klinisch psycholoog is onder meer het volgende opgenomen.
“Op grond van alle beschikbare informatie kan wel worden geconcludeerd dat bij betrokkene sinds jaren gedragingen en gedragspatronen bestaan die mogelijk kunnen samenhangen met (een) psychische stoornis(sen). Met name zijn terughoudende en kortaangebonden gedrag jegens anderen, rigiditeit, angst en achterdocht vallen op. Onder meer betrokkenes rigide opstelling, perfectionisme, zijn teruggetrokken gedrag en gebrek aan wederkerigheid in het contact, zowel tijdens het huidige onderzoek als in zijn eerdere levensloop, kunnen passen bij een ontwikkelingsstoornis zoals een autistiforme stoornis en/of persoonlijkheidsproblematiek (zoals vermijdende en obsessief-compulsieve persoonlijkheidstrekken). Dit kan echter niet worden aangetoond dan wel uitgesloten.”
De deskundige B.H. Boer, klinisch psycholoog, heeft bij haar verhoor ter terechtzitting de bevindingen uit voornoemd rapport bevestigd en aangevuld. Zij heeft – zakelijk weergegeven – onder meer verklaard dat zij had willen onderzoeken of verdachte een ASS heeft, maar dat dit onderzoek vanwege de weigerende houding van verdachte niet is verricht.
Uit voorgaande leidt de rechtbank af dat bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een persisterende depressieve stoornis (dysthymie). De deskundigen hebben, doordat verdachte heeft geweigerd zijn medewerking aan de onderzoeken te verlenen, geen andere stoornissen bij verdachte kunnen vaststellen. Uit de rapporten volgt echter dat alle deskundigen ook aanwijzingen zien voor een ontwikkelingsstoornis, zoals een ASS, vanwege onder meer verdachtes rigide opstelling, achterdocht, gebrek in het tonen van emoties (behalve geïrriteerdheid en boosheid), perfectionisme, teruggetrokken gedrag en gebrek aan wederkerigheid in het contact.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op wat derden over verdachte hebben verklaard. De broer van verdachte, [persoon 3] , heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat verdachte gek wordt van tegenslagen. Verdachte kan van kleine dingen heel kwaad worden. Als verdachte boos is, moet je weggaan. Het is beangstigend als hij een kwade blik heeft. De toenmalige werkgever van verdachte, [persoon 4] (bij [de apotheek] ), heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat verdachte perfectionistisch is en er moeite mee had als hij werd aangesproken op zijn werk. Dit heeft geleid tot ruzie met een andere werknemer, waarbij verdachte zijn spullen heeft gepakt en schreeuwend het pand heeft verlaten. Een collega van verdachte bij de apotheek, [persoon 5] , heeft – zakelijk weergegeven – verklaard dat verdachte erg op zichzelf was en meerdere conflicten had met andere collega’s. Zo werd verdachte bijvoorbeeld heel boos over het lager zetten van de verwarming.
Tijdens de zittingen bij de rechtbank heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank gedrag laten zien dat overeenkomt met voornoemde bevindingen van de deskundigen. Tijdens de pro forma zitting van 19 juli 2023 wenste verdachte geen enkele vraag te beantwoorden, zat hij met zijn armen over elkaar en keek strak voor zich uit. Ter terechtzitting van 21 maart 2024 heeft verdachte hiervoor als reden gegeven dat dit kwam doordat hij twee slechte advocaten heeft gehad die onbetrouwbaar waren. Zij vonden zijn verhaal ongeloofwaardig.
Verder heeft verdachte ter terechtzitting van 21 maart 2024 – bijna twee jaar na het bewezen verklaarde – volhardend verklaard dat sprake was van een samenzwering tegen hem tussen [de apotheek] en de gemeente Amstelveen. Hij werd door hen op verschillende manieren gepest. De verwarming in de ruimte waar verdachte werkte, is door een collega twee/drie keer heel laag gezet. Volgens verdachte kan het niet anders zijn dan dat (een van) zijn twee werkgevers hierachter zat(en). Verder lag op de dag van het bewezen verklaarde het rooster, waarop verdachte zijn uren moest noteren, niet beneden klaar. Verdachte heeft toen aan [persoon 1] gevraagd of hij dit kon printen. Hij moest hier, langer dan normaal, op wachten. Verdachte is van mening dat [persoon 1] hem expres lang lieten wachten. Tot slot werd – hetgeen voor verdachte de aanleiding was van het bewezen verklaarde – zijn loonstrook maandelijks door zijn werkgevers te laat naar hem verstuurd, waardoor hij die steeds weer te laat naar de gemeente kon versturen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op de dag van het bewezen verklaarde in de ochtend een afspraak had met een medewerker van de gemeente. Zij heeft verdachte laten zien hoe een loonstrook bij de gemeente ingediend moest worden. Dit hebben zij samen gedaan. Zij heeft hem medegedeeld dat alles in orde was. Toen verdachte die ochtend thuiskwam na die afspraak, kreeg hij opnieuw een bericht van de gemeente dat hij geen loonstrook had gestuurd. Verdachte verklaarde dat hij toen gek werd, omdat er opzettelijk dingen fout werden gedaan om hem dwars te zitten. Hierna is verdachte naar [de apotheek] gegaan om te werken. Hij voelde zich niet goed, maar had toegezegd weer te komen werken en is daarom toch gegaan. Hij was de hele dag boos en verdrietig. Verdachte beschreef op zitting dat hij een claustrofobisch gevoel had, namelijk dat hij in een ruimte gevangen zat die steeds nauwer werd, waardoor hij geen kant meer op kon.
De rechtbank vindt het opvallend en zorgwekkend dat verdachte, twee jaar na het bewezen verklaarde, niet lijkt open te staan voor een andere denkwijze dan die van hem en nog steeds in de veronderstelling is dat hij door zijn werkgevers bij [de apotheek] en medewerkers van de gemeente Amstelveen werd gepest. Dit ondanks dat aan verdachte de werkwijze van het indienen van een loonstrook (namelijk het vóór de 20e van de maand indienen van de loonstrook van de maand daarvoor) herhaaldelijk door verschillende personen is uitgelegd en verdachte aan dit verzoek dus ruimschoots kon voldoen.
Verdachte heeft met de bewezenverklaarde feiten volstrekt onvoorspelbaar en levensgevaarlijk gedrag getoond zonder zich kennelijk te bekommeren om anderen.
Conclusie
De rechtbank komt gelet op de inhoud van de genoemde rapporten, in samenhang met hetgeen door de rapporteurs ter terechtzitting als deskundigen is verklaard, en gelet op hetgeen verder over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken tot de volgende vaststelling. De rechtbank ziet voldoende grond om tot de vaststelling te komen dat ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van artikel 37a, eerste lid, Sr bestond
.Naast de door de deskundigen vastgestelde dysthymie acht de rechtbank een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens ook aannemelijk vanwege het excessief agressieve gedrag dat de verdachte – in een alledaagse situatie waarin dergelijk gedrag niet op enige wijze viel te voorzien – bij het plegen van de feiten 1 en 2 heeft vertoond.
Gelet op het voorgaande – in bijzonder hetgeen verdachte over zijn bijzondere gemoedstoestand op de dag van het bewezenverklaarde heeft verklaard – vindt de rechtbank het voorts aannemelijk dat de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in enigerlei mate heeft doorgewerkt in de door verdachte begane feiten en zal die derhalve in verminderde mate aan verdachte toerekenen.
8.3.2.4 Herhalingsgevaar en gevaar voor veiligheid van personen
Vervolgens ligt de vraag voor of de maatregel van tbs ter bescherming van de maatschappij vereist is. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een aanzienlijk recidivegevaar op het gebied van agressie- en geweldsdelicten (ook al is verdachte blijkens zijn strafblad van 1 januari 2024 niet eerder veroordeeld voor geweldsdelicten), waardoor zonder behandeling een groot gevaar voor de veiligheid van personen bestaat. De rechtbank baseert deze inschatting op de volgende omstandigheden. Verdachte is om een relatief futiele aanleiding in ernstig geweld uitgebarsten, omdat hij naar eigen zeggen geen andere uitweg zag voor zijn boosheid en het claustrofobische gevoel dat hij ervaarde. Die geweldsuitbarsting heeft enige tijd aangehouden. Volgens verdachte kwam die geweldsuitbarsting doordat hij al vier maanden werd gepest door zijn werkgevers die zijn loonstroken te laat naar hem opstuurden. Verdachte heeft ook verklaard dat zijn prikkelbaarheid de laatste zes jaren erger is geworden. De rechtbank vindt het zorgwekkend dat verdachte de oorzaak van het bewezen verklaarde bij derden legt. Hij heeft geen probleembesef en zoekt daarom geen hulp om zijn problematiek aan te pakken. Deze problematiek zal zonder behandeling niet verdwijnen.
Vanwege de ernst van het bewezen verklaarde en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van verdachte vindt de rechtbank het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord om verdachte, zonder dat het recidivegevaar is weggenomen of in belangrijke mate is afgenomen – waartoe behandeling een bijdrage zal kunnen leveren – terug te laten keren in de maatschappij. De verdachte heeft door te volharden in zijn weigering medewerking te verlenen aan gedragsdeskundige rapportage, iedere opening naar onderzoek naar het bestaan van alternatieve, minder vergaande modaliteiten van beteugeling van het herhalingsgevaar onmogelijk gemaakt.
8.3.2.5 Overige vereisten artikel 37b Sr
De door verdachte begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de veiligheid van anderen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging eist. Indien verdachte zonder behandeling op straat zou komen te staan is er een groot gevaar dat verdachte wederom geweldsfeiten zal plegen wanneer hij meent dat hem onrecht wordt aangedaan.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de tbs-maatregel met bevel tot dwangverpleging aan verdachte opleggen.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e Sr, stelt de rechtbank vast dat de bewezenverklaarde feiten misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
8.3.3.
Overwegingen ten aanzien van de straf
De rechtbank is van oordeel dat voor de bewezenverklaarde feiten enkel een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is, ter vergelding van het leed dat de slachtoffers is aangedaan en ter beveiliging van de maatschappij. Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten verminderd toerekeningsvatbaar, zoals in rubriek 8.3.2.3. is geconcludeerd. Deze omstandigheid weegt de rechtbank, in het voordeel van verdachte, mee bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf. Voor de duur van de gevangenisstraf houdt de rechtbank verder rekening met de omstandigheid dat zij aan verdachte eveneens de tbs-maatregel met dwangverpleging oplegt. Het is van belang dat met de tbs-maatregel rekening wordt gehouden, omdat verdachte gedurende het uitzitten van zijn gevangenisstraf onbehandeld in detentie verblijft. Een gevangenisstraf van zeer lange duur zal daarom de behandeling die daarop volgt vertragen en bemoeilijken. De rechtbank acht het belangrijk om dit gegeven mee te wegen bij de afweging van de overige strafdoelen om tot een passende duur van de gevangenisstraf te komen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd en aan verdachte een kortere gevangenisstraf op leggen. De rechtbank overweegt daarbij wel dat een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar passend en geboden zou zijn gelet op de ernst van de feiten indien er geen tbs-maatregel zou worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn doordat de strafzaak niet binnen zestien maanden is afgedaan. De termijn van zestien maanden wordt in jurisprudentie gehanteerd bij jeugdigen. De rechtbank laat in het midden of een termijn van zestien maanden eveneens wordt gehanteerd bij meerderjarigen indien een beslissing ingevolge artikel 509a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gegeven, zoals in deze zaak het geval is. De rechtbank overweegt dat voor zover er al sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, dit aan verdachte te wijten is door geen medewerking te verlenen aan de gedragsdeskundige onderzoeken en door meermaals van advocaat te wisselen. Dit laatste heeft er toe geleid dat de strafzaak niet op 19 juli 2023 inhoudelijk kon worden behandeld.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende goederen in beslag genomen:
STK Metaal (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194386 Metalen staaf omwikkeld met leer);
1 STK Stanleymes (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194481, Oranje);
1 STK Stanleymes (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194482, Geel);
1 STK Steekwapen (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194576, Zilver, merk: Solingen Stainless).
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslag genomen voorwerpen worden verbeurd verklaard. De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Verbeurdverklaring
De rechtbank verklaart verbeurd:
1 STK Metaal (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194386 Metalen staaf omwikkeld met leer),
nu met behulp van dit voorwerp het bewezen verklaarde is begaan. Het voorwerp behoort aan verdachte toe.
Teruggave verdachte
De rechtbank gelast de teruggave aan [verdachte] van:
4. 1 STK Steekwapen (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194576, Zilver, merk: Solingen Stainless),
nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte met behulp van dit voorwerp het bewezen verklaarde heeft begaan. Het mes is in de portemonnee van verdachte aangetroffen.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende
De rechtbank gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
1 STK Stanleymes (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194481, Oranje);
1 STK Stanleymes (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194482, Geel).
De stanleymessen zijn in de stellingkasten in de werkruimte van [de apotheek] aangetroffen.

10.De vorderingen van de benadeelde partijen

10.1.
Ten aanzien van [persoon 1] (feit 1 primair)
Aangever [persoon 1] vordert € 1.907.958,64 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 1.681.553,73 aan vergoeding van schade die hij als privépersoon heeft geleden, € 44.788,11 aan vergoeding van schade die [naam holding BV] heeft geleden en € 181.616,80 aan vergoeding van schade die [de apotheek] BV heeft geleden. Verder vordert hij als privépersoon € 150.000,00 aan vergoeding van immateriële schade. De vergoeding dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft verzocht om toewijzing van de gehele vordering. De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de gehele vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Als de rechtbank dit standpunt niet volgt, heeft de verdediging per kostenpost een subsidiair standpunt gesteld. De rechtbank gaat niet mee in het primaire standpunt van de verdediging, omdat zij door schriftelijke rondes, waarbij de standpunten van partijen zijn toegelicht, voldoende grondslag aanwezig acht om over de kostenposten te oordelen. Dit neemt niet weg dat de rechtbank bij de beoordeling van sommige van die kostenposten de niet-ontvankelijkheid van de vordering zal uitspreken, omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De verschillende gevorderde kostenposten worden hierna afzonderlijk door de rechtbank behandeld. Daarbij wordt subsidiaire standpunt van de verdediging betrokken.
De rechtbank stelt allereerst vast dat zij de vordering van [persoon 1] zo opvat dat [persoon 1] schadevergoeding vordert voor de schade die hij als privépersoon heeft geleden, schade die [naam holding BV] heeft geleden en schade die [de apotheek] heeft geleden. De rechtbank constateert dat [persoon 1] niet expliciet heeft gesteld dat hij
namens[naam holding BV] en [de apotheek] BV schade vordert, maar de rechtbank begrijpt uit de onderbouwing van de vordering en de toelichting ter terechtzitting wel dat dit zo is bedoeld. De rechtbank gaat ervan uit dat [persoon 1] gerechtigd is om namens [naam holding BV] en [de apotheek] BV op te treden, omdat uit bijlagen van de vordering blijkt dat [persoon 1] 100% aandeelhouder van [naam holding BV] en 50% aandeelhouder van [de apotheek] BV is. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat er feitelijk sprake is van drie benadeelde partijen en aldus drie vorderingen.
10.1.1.
Privépersoon [persoon 1]
Vast staat dat aan de benadeelde partij, [persoon 1] , door het onder 1 primair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Verlies aan inkomen - € 1.672.087,00
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij voor deze kostenpost niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Als de rechtbank hier niet in meegaat, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering aanzienlijk gematigd moet worden en de benadeelde partij voor het overige deel van deze kostenpost niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering.
De rechtbank overweegt dat betreffende het inkomensverlies van de benadeelde partij door een expertisebureau een berekening is gemaakt. De berekening is zeer complex, mede gezien de omstandigheid dat het grotendeels op aannames gebaseerde toekomstige schade betreft. Het is echter evident dat de benadeelde partij verlies van verdienvermogen heeft geleden door het onder 1 primair bewezen verklaarde en nog zal lijden in de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank zal dit gelet op de hoogte van het inkomen van de benadeelde partij tot het moment van het bewezen verklaarde feit en gelet op zijn jonge leeftijd (op het moment van het bewezen verklaarde is hij 31 jaar) – schattenderwijs begroot – in ieder geval een bedrag van € 250.000,00 zijn, welk bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank overweegt daartoe dat behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat zonder uitgebreid onderzoek onzeker is hoe groot de totale toekomstige inkomstenderving zal zijn. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden dit zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Factuur [naam 1] - € 2.117,50
De verdediging heeft zich – in het verlengde van voorgaande verweer – op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij voor deze kostenpost niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost kan worden toegewezen. De vordering van de benadeelde partij is aanhangig gemaakt in een strafprocedure. Het berekenen van het verlies aan inkomen is dusdanig complex dat de benadeelde partij [naam 1] als deskundige heeft ingeschakeld. Deze kostenpost komt de rechtbank daarom niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gevorderde verloren inkomsten, staat hier los van.
Eigen risico 2022 - € 885,00; Kleding - € 200,00; Ziekenhuisdaggeldvergoeding - € 2.093,00
De verdediging heeft deze kostenposten niet betwist.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ten aanzien van deze kostenposten niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom, ter hoogte van € 3.178,00, worden toegewezen.
Eigen risico 2023 – € 885,00
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij voor deze kostenpost niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost kan worden toegewezen. De rechtbank constateert, met de raadsvrouw, dat de benadeelde partij geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van deze kostenpost. De rechtbank vindt echter dat vanwege de informatie over de medische toestand van de benadeelde partij voldoende aannemelijk is dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
Schade privé - € 2.346,14
De verdediging heeft de gevorderde € 27,93 aan kosten voor een oogdruppelhulpstok, € 14,99 aan kosten voor Chinese ballen, € 49,06 aan kosten voor reuktrainingsets, € 270,00 aan kosten voor osteopathiebehandeling, € 94,99 aan kosten voor de vervanging van een bril en € 419,66 aan rijbewijskosten niet betwist.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ten aanzien van deze kostenposten niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom, ter hoogte van € 876,63, worden toegewezen.
Ten aanzien van de € 889,00 aan kosten voor een rollator/rolstoel heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden gematigd tot maximaal een bedrag € 150,00 en dat de benadeelde partij voor het overige deel van deze kostenpost niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De verdediging heeft de vordering voor het overige betwist. De verdediging heeft zich ten aanzien van de gevorderde € 112,64 aan parkeerkosten en € 70,00 aan eten bij het AMC op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat geen sprake is van rechtstreekse schade. Ten aanzien van de gevorderde € 239,00 aan kosten voor een gehoorapparaat en de verzekering bij Audibene, € 8,97 aan kosten voor bijbehorende batterijen en € 149,99 aan kosten voor een nieuwe bril (met grotere sterkte) heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat deze kostenposten onvoldoende zijn onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van de kostenposten ‘rollator/rolstoel’, ‘gehoorapparaat en verzekering Audibene’, ‘batterijen gehoorapparaat’ en ‘kosten nieuwe bril’ kan worden toegewezen, ter hoogte van € 1.286,96. De rechtbank constateert, met de raadsvrouw, dat de benadeelde partij geen bonnen heeft overgelegd ter onderbouwing van deze kostenposten. De rechtbank vindt echter vanwege de medische toestand van de benadeelde partij, zoals ook ter terechtzitting is toegelicht en gebleken, en de overgelegde bankafschriften waarop voornoemde kosten zijn terug te vinden, voldoende aannemelijk dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. De rechtbank is verder van oordeel dat de kostenposten ‘parkeerkosten’ en ‘eten AMC’, ter hoogte van € 182,64, niet voor toewijzing vatbaar zijn, omdat zij reeds zijn vergoed nu zij onder de ziekenhuisdaggeldvergoeding vallen, die eveneens wordt gevorderd. De rechtbank zal dat deel van de vordering dan ook afwijzen.
Schade toekomstig – € 940,00
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij voor deze kostenpost niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Als de rechtbank hier niet in meegaat, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering aanzienlijk gematigd moet worden en de benadeelde partij voor het overige deel van deze kostenpost niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet voor toewijzing vatbaar is, omdat deze kosten nog niet zijn gemaakt en onvoldoende is onderbouwd dat benadeelde deze kosten daadwerkelijk zal maken. De rechtbank zal dan ook de benadeelde partij ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden.
Immateriële schade - € 150.000,00
De verdediging heeft verzocht om het gevorderde bedrag te matigen tot maximaal € 25.000,00 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De rechtbank heeft in het bijzonder op het volgende gelet:
  • de aard en de ernst van het letsel dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen verklaarde heeft opgelopen en op de omstandigheid dat in verband daarmee ziekenhuisopname en operatief ingrijpen noodzakelijk waren;
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij een langdurig en intensief revalidatietraject heeft moeten ondergaan;
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij langdurig en op diverse wijzen is beknot geweest in zijn bewegingsvrijheid en zelfstandigheid;
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen verklaarde ook thans nog blijvende beperkingen ondervindt.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 100.000,00. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Conclusie
De rechtbank vindt gelet op bovenstaande een schadevergoeding van in totaal € 358.344,09 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het deel, ter hoogte van € 1.473.027,00, niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dat deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering zal voor het overige, ter hoogte van € 182,64, worden afgewezen.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht. Wel zal de rechtbank de maximale gijzeling bij niet-betaling op één dag stellen nu zij een langdurige gijzeling vanwege het feit dat de tbs-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd niet passend vindt.
10.1.2.
[naam holding BV]
Vast staat dat aan [naam holding BV] (hierna: de Holding), door het onder 1 primair bewezen verklaarde ten aanzien van diverse kostenposten rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Als onvoldoende dan wel niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit, wordt daar onder de betreffende kostenpost op ingegaan.
Management fee - € 44.702,66
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van schade.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde kostenpost kan worden toegewezen. De benadeelde partij heeft een Excelbestand met management fee facturen overgelegd over de periode 31 augustus 2022 tot en met 1 mei 2023, met een totaalbedrag van € 44.702,66. Uit de ter zitting overgelegde geldleenovereenkomst blijkt dat Holding de management fee heeft ontvangen van [de apotheek] BV in de vorm van een lening. De Holding is deze lening schuldig aan [de apotheek] BV. De vordering is daarmee voor wat betreft deze kostenpost voldoende onderbouwd. De rechtbank vindt gelet op voorgaande onderbouwing voldoende aannemelijk dat de Holding deze kosten ten gevolge van het bewezen verklaarde heeft gemaakt.
Boete belastingdienst - € 50,00
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van rechtstreekse schade.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet voor toewijzing vatbaar is, omdat geen sprake is van rechtstreekse schade. Er bestaat onvoldoende verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de Holding geleden schade om te kunnen aannemen dat aan de Holdingbenadeelde partij door verdachtes handelen rechtstreeks schade is toegebracht. De rechtbank zal dan ook de benadeelde partij ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Ergonomische bal - € 35,45
De verdediging heeft de gevorderde € 35,45 aan kosten voor een ergonomische bal niet betwist.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ten aanzien van deze kostenpost niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
Conclusie
De rechtbank vindt gelet op bovenstaande een schadevergoeding van in totaal € 44.738,11 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige, ter hoogte van € 50,00, niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dat deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht. Wel zal de rechtbank de maximale gijzeling bij niet-betaling op één dag stellen nu zij een langdurige gijzeling vanwege het feit dat de tbs-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd niet passend vindt.
10.1.3.
[de apotheek] BV
Vast staat dat aan [de apotheek] BV (hierna ook de Apotheek) door het onder 1 primair bewezen verklaarde ten aanzien van diverse kostenposten rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Als onvoldoende dan wel niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit, wordt daar onder die betreffende kostenpost op ingegaan.
Misgelopen inkomsten - € 966,01
De verdediging heeft zich ten aanzien van de gevorderde € 13,26 aan reiskosten als onderdeel van misgelopen inkomsten op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van schade. Ten aanzien van de gevorderde overige € 952,75 aan misgelopen inkomsten heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet voor toewijzing vatbaar is, omdat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij daadwerkelijk schade heeft geleden. Tegenover de misgelopen inkomsten staat immers dat de Apotheek ook geen reiskosten heeft gemaakt en hier geen (voorbereidings)tijd aan heeft besteed. De rechtbank zal dan ook de benadeelde partij ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden.
Bezorgingen Post NL - € 1.104,00
De verdediging heeft zich ten aanzien van deze kostenpost op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet voor toewijzing vatbaar is, omdat onvoldoende is onderbouwd dat de Apotheek daadwerkelijk schade heeft geleden. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat deze kosten zouden zijn gemaakt, omdat Post NL in plaats van [persoon 2] de post moest bezorgen. Ter terechtzitting is gebleken dat [persoon 2] loon niet is doorbetaald, omdat hij zzp’er is. Niet is onderbouwd dat er meerkosten zijn gemaakt ten gevolge van de bezorgingen door Post NL. De rechtbank zal dan ook de benadeelde partij ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden.
Inhuren apotheker [naam apotheek] - € 100.475,62
De verdediging heeft zich ten aanzien van deze kostenpost op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet voor toewijzing vatbaar is, omdat onvoldoende is onderbouwd wat de hoogte is van de schade die de benadeelde partij daadwerkelijk heeft geleden door het inhuren van de apotheker. Tegenover de kosten van het inhuren van de apotheker staan immers ook opbrengsten nu hij heeft bijgedragen aan het genereren van omzet en winst. De rechtbank kan gelet hierop ook geen gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid. De rechtbank zal dan ook de benadeelde partij ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden.
Schoonmaakkosten bloed - € 700,00; vervangen stellingkast - € 849,52
De verdediging heeft zich ten aanzien van deze kostenposten op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost kan worden toegewezen. De rechtbank vindt vanwege de aard en omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en de omstandigheid waaronder [persoon 1] in het pand van de benadeelde partij is aangetroffen voldoende aannemelijk dat de Apotheek deze kosten ten gevolge van het bewezen verklaarde heeft gemaakt. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ten aanzien van deze kostenposten niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom, ter hoogte van € 1.549,52, worden toegewezen.
[naam 2] baxterrollen - € 77.521,65
De verdediging heeft zich ten aanzien van deze kostenpost op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet voor toewijzing vatbaar is, omdat geen sprake is van rechtstreekse schade. Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat de overeenkomst ter overname van de baxterrollen niet door is gegaan vanwege de medische toestand van [persoon 1] . De rechtbank zal dan ook de benadeelde partij ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Conclusie
De rechtbank vindt gelet op bovenstaande een schadevergoeding van in totaal € 1.549,52 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige, ter hoogte van € 180.067,28, niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dat deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht. Wel zal de rechtbank de maximale gijzeling bij niet-betaling op één dag stellen nu zij een langdurige gijzeling vanwege het feit dat de tbs-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd niet passend vindt.
10.2.
Ten aanzien [persoon 6] (partner [persoon 1] ) (feit 1 primair)
De benadeelde partij [persoon 6] vordert ten aanzien van feit 1 € 1.755,13 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft verzocht om toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat geen sprake is van verplaatste schade in de zin van artikel 6:108, eerste lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek.
Voor wat betreft de gevorderde verplaatste schade overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv kunnen derden zich in het strafproces voegen ter zake van de kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer hebben gemaakt, de zogenoemde ‘verplaatste schade’ zoals bedoeld in artikel 6:107, eerste lid onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De rechtbank verwijst voor de bedoeling van de wetgever naar de Nota van Wijziging:
“Een uitzondering is slechts gemaakt voor de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze, zo hij ze zelf had gemaakt, had kunnen terugvorderen, in de oorspronkelijke redactie te vinden in lid 1 onder c. Daarbij gaat het immers om een verplaatsing van de schade die de aansprakelijkheid van de schuldenaar in haar totaliteit niet verhoogt en het voordeel heeft dat derden zich van hun bereidheid deze kosten te maken niet behoeven te laten weerhouden door de omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen. Men denke bij voorbeeld aan geneeskundige of verpleegkosten, kosten voor voorzieningen die de revalidatie bevorderen, etc. Ook kunnen hieronder vallen kosten als bedoeld in oorspronkelijke redactie van het eerste lid onder d, mits de gekwetste, zo hij zelf de betreffende kosten voor de daar bedoelde personen zou hebben betaald (bij voorbeeld hen op zijn kosten had laten overkomen naar de plaats waar hij in het ziekenhuis verbleef), deze schade als door hem zelf geleden, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen. Ook kan hieronder worden gebracht de schade van bijvoorbeeld de echtgenoot die zich aan de verzorging van het slachtoffer wijdt, mits binnen de grenzen van de kosten die het slachtoffer had kunnen vorderen, wanneer hij daartoe een betaalde kracht zou hebben aangetrokken.” [15]
De rechtbank stelt vast dat uit de Nota van Wijziging – kort gezegd – blijkt dat bij de kosten van derden die voor vergoeding in aanmerking komen, gedacht moet worden aan geneeskundige, verpleeg- en revalidatiekosten, of bezoekkosten van personen met wie de gekwetste een nauwe persoonlijke of familierelatie heeft. [16]
Over de verplaatste schade is in de Memorie van Toelichting het volgende te lezen:
“Derden hebben geen aanspraken, tenzij het gaat om zogenoemde «verplaatste schade», dat wil zeggen schade die bestaat uit kosten die derden hebben gemaakt ten behoeve van het slachtoffer en die de gekwetste zelf had kunnen vorderen, indien hij deze kosten zelf had gemaakt. Dit limitatieve en exclusieve stelsel (neergelegd in de artikelen 6:107 en 6:108 van het BW) brengt met zich dat de wenselijkheid van vergoeding van schade die niet uitdrukkelijk is vastgelegd in de wet, onderwerp van debat is in de rechtswetenschappelijke literatuur en door de rechter moet worden bepaald.” [17]
Reiskosten OV – 107,92; reiskosten auto - € 176,32
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost kan worden toegewezen. Het is – zo blijkt uit de hierboven weergegeven passages uit de Parlementaire Geschiedenis – de bedoeling van de wetgever geweest om reiskosten ten behoeve van bezoek aan het slachtoffer voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Dat heeft in dit geval het voordeel dat de echtgenoot van het slachtoffer hem kan bezoeken, zonder dat zij zich van haar bereidheid behoeft te laten weerhouden deze kosten te maken, omdat zij deze kosten niet zou kunnen terugvorderen. De rechtbank benadrukt daarnaast dat het wenselijk is om de reiskosten van de echtgenoot van het slachtoffer te laten vergoeden door de aansprakelijke persoon, zijnde verdachte. Het slachtoffer heeft met haar echtgenoot immers een nauwe persoonlijke relatie. De rechtbank overweegt hierbij dat bezoek bijdraagt aan het herstel van het slachtoffer.
Hulp psycholoog - € 1.470,89
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van deze kostenpost niet voor toewijzing vatbaar, omdat geen sprake is van verplaatste schade. Artikel 6:107, eerste lid onder a, BW biedt alleen grondslag voor vergoeding van uitgaven of kosten van een derde ten behoeve van een slachtoffer, in een situatie waarin het slachtoffer ook zelf schadevergoeding van de aansprakelijke zou kunnen vorderen (als niet de derde maar het slachtoffer zelf die uitgaven of kosten zou hebben gedragen). Daar is in het geval van de opgevoerde kosten voor een psycholoog geen sprake van. Die kosten zijn immers niet ten behoeve van het slachtoffer gemaakt, maar ten behoeve van zijn partner. De rechtbank zal dan ook de benadeelde partij ten aanzien van deze kostenpost niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Conclusie
De rechtbank vindt gelet op bovenstaande een schadevergoeding van € 284,24 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht. Wel zal de rechtbank de maximale gijzeling bij niet-betaling op één dag stellen nu zij een langdurige gijzeling vanwege het feit dat de tbs-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd niet passend vindt.
10.3.
Ten aanzien van [persoon 2] (feit 2 primair)
De benadeelde partij [persoon 2] vordert ten aanzien van feit 2 € 7.936,35 aan vergoeding van materiële schade en € 4.500,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft verzocht om toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Zorgkosten 2022 - € 385,00; zorgkosten 2023 - € 385,00; kleding - € 60,00; gederfde inkomsten - € 7.106,35
De verdediging heeft deze kostenposten niet betwist.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom, ter hoogte van € 7.936,35, worden toegewezen.
Immateriële schade - € 4.500,00
De verdediging heeft verzocht om het gevorderde bedrag te matigen tot maximaal € 2.000,00 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen verklaarde lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit. De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 4.500,00, zoals door de benadeelde partij gevorderd.
Conclusie
De rechtbank vindt gelet op bovenstaande een schadevergoeding van € 12.436,35 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht. Wel zal de rechtbank de maximale gijzeling bij niet-betaling op één dag stellen nu zij een langdurige gijzeling vanwege het feit dat de tbs-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd niet passend vindt.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair en feit 2 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 primair:
telkens: poging doodslag
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.
Verklaart verbeurd:
1 STK Metaal (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194386 Metalen staaf omwikkeld met leer).
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
4. 1 STK Steekwapen (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194576, Zilver, merk: Solingen Stainless),
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
1 STK Stanleymes (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194481, Oranje);
1 STK Stanleymes (omschrijving: PL1300-2022112286-G6194482, Geel).
Vordering benadeelde partij privépersoon [persoon 1] (feit 1 primair)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 1]
gedeeltelijk toetot een bedrag van
€ 358.344,09 (driehonderdachtenvijftigduizend driehonderdvierenveertig euro en negen eurocent), bestaande uit € 258.344,09 (tweehonderdachtenvijftigduizend driehonderdvierenveertig euro en negen eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 100.000 (honderdduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het gedeelte ter hoogte van
€ 1.473.027,00 (één miljoen vierhonderddrieënzeventigduizend zeventwintig euro) niet-ontvankelijkin zijn vordering is.
Wijstde vordering voor het overige, ter hoogte van
€ 182,64 (honderdtweeëntachtig euro en vierenzestig eurocent),
af.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat € 358.344,09 (driehonderdachtenvijftigduizend driehonderdvierenveertig euro en negen eurocent) te betalen, bestaande uit € 258.344,09 (tweehonderdachtenvijftigduizend driehonderdvierenveertig euro en negen eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 100.000 (honderdduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [naam holding BV] (feit 1 primair)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam holding BV]
gedeeltelijk toetot een bedrag van
€ 44.738,11 (vierenveertigduizendzevenhonderdachtendertig euro en elf eurocent)aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam holding BV] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige, ter hoogte van
€ 50,00 (vijftig euro),
niet-ontvankelijkin zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam holding BV] aan de Staat € 44.738,11 (vierenveertigduizendzevenhonderdachtendertig euro en elf eurocent) te betalen, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [de apotheek] BV (feit 1 primair)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [de apotheek] BV
gedeeltelijk toetot een bedrag van
€ 1.549,52 (duizendvijfhonderdnegenenveertig euro en tweeënvijftig eurocent)aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [de apotheek] BV voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige, ter hoogte van
€ 180.067,28 (honderdtachtigduizendzevenenzestig euro en achtentwintig eurocent),
niet-ontvankelijkin zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [de apotheek] BV aan de Staat € 1.549,52 (duizendvijfhonderdnegenenveertig euro en tweeënvijftig eurocent) te betalen, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [persoon 6] (feit 1 primair)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 6]
gedeeltelijk toetot een bedrag van
€ 284,24 (tweehonderdvierentachtig euro en vierentwintig eurocent)aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 6] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige, ter hoogte van
€ 1.470,89 (duizendvierhonderdzeventig euro en negenentachtig eurocent),
niet-ontvankelijkin haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 6] aan de Staat € 284,24 (tweehonderdvierentachtig euro en vierentwintig eurocent) aan vergoeding van materiële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [persoon 2] (feit 2 primair)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 2]
volledig toetot een bedrag van
€ 12.436,35 (twaalfduizendvierhonderdzesendertig euro en vijfendertig eurocent), bestaande uit € 7.936,35 (zevenduizendnegenhonderdzesendertig euro en vijfendertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 4.500,00 (vierduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 2] aan de Staat € 12.436,35 (twaalfduizendvierhonderdzesendertig euro en vijfendertig eurocent) te betalen, bestaande uit € 7.936,35 (zevenduizendnegenhonderdzesendertig euro en vijfendertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 4.500,00 (vierduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 1 juni 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en A.M. Grüschke, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.L. Scheeren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 april 2023.
[...]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 maart 2024.
3.Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 13 juli 2022, p. 256.
4.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 maart 2024.
5.Een proces-verbaal van verhoor aangever [persoon 2] van 2 juni 2022, p. 060-062.
6.Een proces-verbaal van bevindingen van 1 juni 2022, p. 003.
7.Een geschrift, te weten een kennisgeving van inbeslagneming, p. 276.
8.Een geschrift, te weten een mutatierapport van 2 juni 2022, p. 116.
9.Een proces-verbaal van bevindingen met van 1 juni 2022, p. 004.
10.Een proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict, p. 176-177.
11.Een geschrift, te weten een letselrapportage forensische geneeskundige, p. 158.
12.Een geschrift, te weten een forensisch radiologisch onderzoek, ongenummerd (p. 17 van het onderzoek).
13.Een geschrift, te weten een brief met medische informatie van [persoon 2] , p. 64.
15.Parl. Gesch. BW Inv. Boek 6, 1990, p. 1288 (nota van wijziging).
16.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN2818, r.o. 4.6.1
17.Kamerstukken II, 2014/15, 34 257, nr. 3, p. 1-2 (MvT).