ECLI:NL:RBAMS:2024:2102

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
13/728134-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot voorbereiding van moord en witwassen

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van voorbereiding van moord en witwassen. De officier van justitie vorderde de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 463.087,40, dat de veroordeelde zou hebben verkregen tussen 17 juni 2014 en 16 juni 2020. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van een kasopstelling, waarbij werd vastgesteld dat de veroordeelde meer had uitgegeven dan kon worden verklaard uit legale inkomsten. De rechtbank heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 463.087,40, maar heeft rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waardoor het bedrag met € 5.000,- werd verminderd. Uiteindelijk werd de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 420.652,43. De rechtbank heeft ook de draagkracht van de veroordeelde in overweging genomen, maar besloot dat er geen aanleiding was om de betalingsverplichting te matigen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechters de vordering van de officier van justitie hebben beoordeeld en de bewijsvoering hebben gewogen.

Uitspraak

Verkort vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/728134-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 22 februari 2024
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/728134-20, tegen:
[veroordeelde] ,hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1971,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 26 april 2023 en 11 januari 2024.
De rechtbank heeft onder meer kennisgenomen van:
  • het vonnis in de strafzaak van 13 september 2021;
  • het Proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling (hierna: rapport) van 28 februari 2022 (inclusief bijlagen), opgemaakt door T-398, Dienst Regionale Recherche, Eenheid Amsterdam, op verzoek van de officier van justitie, mr. C.J. Cnossen.
  • een proces-verbaal terechtzitting van 16 april 2023 in deze ontnemingszaak met onder meer de beslissing van de rechtbank om een schriftelijke ronde in te stellen;
  • de conclusie van antwoord van 23 juni 2023;
  • de conclusie van repliek van 25 juli 2023;
  • de conclusie van dupliek van 1 september 2023.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van wat de officier van justitie, mr. C.J. Cnossen, de veroordeelde en de raadsman van de veroordeelde, mr. O.F. Qane, die waarneemt voor mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie in het rapport strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel aan de hand van kasopstelling, te weten een bedrag van
€ 599.987,42.
Dit bedrag is in het rapport berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling. Dat betekent dat is nagegaan of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde meer contante uitgaven heeft gedaan dan via een legale bron kunnen worden verantwoord. De eenvoudige kasopstelling ziet op de periode van 17 juni 2014 tot en met 16 juni 2020.
Op 23 juni 2023 is door de raadsman een conclusie van antwoord ingediend waarin de raadsman zich – kort samengevat – op het standpunt stelt dat de geldbedragen die voortkomen uit het winnen met gokken en de handel in schadeauto’s in mindering moeten worden gebracht op de vordering, evenals het bedrag waarvan de officier van justitie ten onrechte aanneemt dat veroordeelde dit heeft geïnvesteerd in een “B.V.”. Ook moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat uit berichtenverkeer blijkt dat veroordeelde geld voor anderen in beheer had. Tot slot dient rekening te worden gehouden met de draagkracht van veroordeelde.
Bij conclusie van repliek van 25 juli 2023 heeft de officier van justitie naar aanleiding van de conclusie van antwoord haar vordering gewijzigd, in die zin dat zij het wederrechtelijk verkregen voordeel stelt op
€ 473.087,40. Aan deze wijziging liggen ten grondslag (i) een verhoging van de legale contante ontvangsten met een bedrag van € 14.400,02 door de winst van de verkoop van twee auto’s en (ii) een vermindering van de werkelijke contante uitgaven met € 125.000,- , omdat niet duidelijk is of veroordeelde de lening van [persoon 1] daadwerkelijk heeft geïnvesteerd in de B.V.
Op 1 september 2023 is door de verdediging de conclusie van dupliek ingediend waarin – kort samengevat – de raadsman het beginsaldo heeft betwist en de door hem eerder gevoerde verweren heeft gehandhaafd.
Ter terechtzitting van 11 januari 2024 heeft de officier van justitie de bijgestelde vordering gehandhaafd. De conclusie van het rapport en de daarop volgende wijziging is, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 473.087,40bedraagt. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn vordert de officier van justitie dat dit bedrag wordt verminderd met een percentage van 10%.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2021 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld:

1. medeplegen van voorbereiding van moord;

2. witwassen.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft – met verwijzing naar zijn conclusie van antwoord van 23 juni 2023 en zijn conclusie van dupliek van 1 september 2023 – betoogd dat de hoogte van de vordering drastisch zou moeten worden gematigd. De raadsman betwist het beginsaldo en stelt zich op het standpunt dat de legale herkomst van een deel van de contante inkomsten kan worden onderbouwd en daarmee een deel van zijn contante uitgaven kan worden verklaard.
4.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op
€ 473.087,40.
Op basis van het gedane onderzoek naar de uitgaven en ontvangsten is in de conclusie van repliek de volgende kasopstelling vervaardigd:
Beginsaldo contant geld € 2.300,-
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 354.356,02
-/- Eindsaldo contant geld € 21.934,97
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 344.721,05
-/- Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen € 807.808,45
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) € 473.087,40
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht houdt onder meer in dat op vordering van het Openbaar Ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.
De methode van kasopstelling is een toelaatbare grondslag voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij een kasopstelling wordt vastgesteld of de betrokkene in een bepaalde periode meer heeft uitgegeven dan kan worden verklaard met legale inkomsten. Daartoe wordt eerst het legale beginsaldo van de betrokkene vastgesteld, waarbij de legale ontvangsten worden opgeteld. Hiervan wordt vervolgens het eindsaldo over de in aanmerking te nemen periode afgetrokken. Het bedrag dat daaruit voortvloeit wordt geacht (legaal) beschikbaar te zijn geweest voor het doen van uitgaven. Wordt een hoger bedrag aan daadwerkelijk gedane uitgaven vastgesteld, dan kan het verschil als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt. Indien het verschil negatief is, is sprake van contante ontvangsten met een onbekende herkomst waarmee de contante uitgaven zijn gedaan. Een negatieve kas is immers niet mogelijk: men kan niet meer uitgeven dan men fysiek aan kasgeld beschikbaar heeft, tenzij sprake is van een andere, onbekende (illegale) inkomstenbron. Als voorwaarden gelden dat het (a) moet gaan om een beredeneerde kasopstelling die is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen (bijvoorbeeld een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek), alsmede dat (b) de betrokkene de gelegenheid is geboden om – zo nodig door bescheiden gestaafd – tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde onverklaarde ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling. [1]
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde bij vonnis van 13 september 2021 is veroordeeld wegens misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Uit de kasopstelling en het onderzoek naar de vermogenspositie van veroordeelde blijkt dat veroordeelde in de relevante periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard. Deze uitgaven kunnen als wederrechtelijk voordeel worden aangemerkt. De rechtbank vindt de berekening, gebaseerd op de wettige bewijsmiddelen, op zichzelf goed onderbouwd en voldoende aannemelijk gemaakt door het Openbaar Ministerie. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde in de periode 17 juni 2014 tot en met 16 juni 2020 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en zal voor de verschillende onderdelen, die zijn opgenomen in de berekening van de eenvoudige kasopstelling, beoordelen van welk bedrag moet worden uitgegaan voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde heeft genoten.
Beginsaldo contant geld
De raadsman heeft aangevoerd dat het beginsaldo contant geld in het rapport te laag is vastgesteld. Ten onrechte zijn niet alle contante opnamen die blijken uit het proces-verbaal van bevindingen ‘onderzoek naar het beginsaldo contant geld ontnemingsrapportage' meegenomen bij de berekening van het beginsaldo. Uit dit proces-verbaal blijkt dat er in de periode vóór 17 juni 2014 niet € 2.300,- aan contant geld is opgenomen, maar € 10.300,-. Het beginsaldo dient daarom € 10.300,- te zijn.
De officier van justitie heeft zich in het rapport uitgelaten over het beginsaldo bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft haar standpunt ter terechtzitting niet gewijzigd. De officier van justitie acht het op basis van het proces-verbaal van bevindingen ‘onderzoek naar het beginsaldo contant geld ontnemingsrapportage' aannemelijk dat veroordeelde op 17 juni 2014 de beschikking had over maximaal € 2.300,- aan contant geld. Het beginsaldo dient daarom € 2.300,- te zijn.
Anders dan de officier van justitie gaat de rechtbank niet uit van een beginsaldo aan contant geld van € 2.300,- op 17 juni 2014. Hiervoor is het volgende redengevend. Blijkens het rapport is het vastgestelde beginsaldo contant geld gebaseerd op een proces-verbaal van bevindingen van 17 februari 2022, dat als bijlage bij het rapport is gevoegd. [2] Het rapport vermeldt dat in dat proces-verbaal de contante opnamen vóór 17 juni 2014 zijn beschreven en dat de meest recente contante opnames, gedaan op 25 mei 2014, een totaalbedrag van € 2.300,- aan beschikbaar contant geld per 17 juni 2014 aantonen.
Uit het betreffende proces-verbaal van bevindingen blijkt echter dat veroordeelde op 22 mei 2014 en 25 mei 2014 een totaalbedrag van € 9.300,- aan contant geld heeft opgenomen. Alhoewel niet uitgesloten is dat veroordeelde de op 22 mei 2014 opgenomen bedragen enkele dagen later al niet meer tot zijn beschikking had, bijvoorbeeld omdat hij het in een casino had vergokt, zal de rechtbank deze in het voordeel van verdachte wel meetellen bij het beginsaldo op 17 juni 2014.
De rechtbank zal daarom het beginsaldo per 17 juni 2014 op
€ 9.300,-stellen.
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
Casino’s in België
De raadsman heeft aangevoerd dat ten onrechte buiten beschouwing is gelaten dat veroordeelde een legaal inkomen heeft verworven door het winnen van grote geldbedragen in casino’s in België. Dit betreffen in ieder geval de geldbedragen die veroordeelde blijkens ter terechtzitting getoonde bonnetjes heeft gewonnen in casino’s in België in de periode van 3 april 2011 tot en met december 2011, een totaalbedrag van € 283.818,- en het bedrag van € 34.642,50 dat aan veroordeelde is uitgekeerd in de periode van 1 januari 2013 tot en met 25 juni 2020 blijkens een brief van [casino] .
De officier van justitie heeft zich in haar conclusie van repliek – kort samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Het bedrag van € 283.818,- dat is uitgekeerd in 2011 valt buiten de ontnemingsperiode en is dan ook niet van invloed op het beginsaldo, de contante inkomsten of het eindsaldo. Met betrekking tot het bedrag van € 34.642,50 kan niet worden vastgesteld dat dit winst betreft, omdat geen opgave van inleggelden van veroordeelde is gegeven en veroordeelde heeft verklaard dat hij gokverslaafd is. Het is niet aannemelijk dat dit bedrag winst betreft, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat op de langere termijn het casino altijd wint.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de bedragen die zijn uitgekeerd aan veroordeelde door casino’s in België niet bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden betrokken.
De rechtbank stelt vast dat de bedragen die blijkens de overgelegde bonnetjes door [casino] zijn uitgekeerd in de periode van 3 april 2011 tot en met december 2011 ver voor de onderzoeksperiode vallen en veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hier op 17 juni 2014 nog over heeft beschikt. Met betrekking tot het bedrag van € 34.642,50 dat in de onderzoeksperiode door het [casino] is uitgekeerd, geldt dat veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hiermee legale inkomsten heeft gegenereerd, omdat dit afhangt van de vraag hoeveel geld hij bij het casino heeft ingelegd. Veroordeelde heeft hierover geen inzicht verschaft en geen stukken overlegd.
Geldbedrag gewonnen in koffiehuis
De raadsman heeft bepleit dat het bedrag van € 118.000,- dat veroordeelde in 2017 in een koffiehuis heeft gewonnen met gokken in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Er dient slechts geld te worden ontnomen uit verrichte handelingen die verband houden met de strafzaak en het geld dat is gewonnen met gokken in een theehuis staat los van de onderliggende strafzaak.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het geldbedrag dat is gewonnen in het koffiehuis, nog daargelaten dat de hoogte van dit bedrag niet vast is komen te staan, niet dient te worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat het geld dat is verkregen met het illegaal gokken in een koffiehuis niet als legale contante inkomsten kan worden betrokken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Aan dit geld ligt immers geen legale bron van herkomst ten grondslag, zoals op grond van op grond van artikel 36e, derde lid, onder b, Sr, is vereist.
Handel in schadeauto’s
De raadsman heeft in zijn conclusie van antwoord en conclusie van dupliek uiteengezet dat de winsten van de verschillende voertuigen die veroordeelde heeft verkocht, in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft in haar gewijzigde vordering bij conclusie van repliek geconcludeerd dat de raadsman aannemelijk heeft gemaakt dat veroordeelde legale contante inkomsten had door de handel in schadeauto’s in de ontnemingsperiode voor een totaalbedrag van € 14.400,02. Dit bedrag komt voort uit de winst van € 6.000,- bij de verkoop van een Audi A1 Sportback en de winst van € 8.400,02 bij de verkoop van een Audi Q2 met kenteken [kenteken 1] .
De raadsman heeft ter terechtzitting in aanvulling op zijn standpunt in de conclusie van antwoord en de conclusie van dupliek een verklaring overgelegd van [persoon 2] waarin die [persoon 2] verklaart dat hij de Honda Ventus van veroordeelde heeft overgenomen. Daarnaast heeft de raadsman met betrekking tot de Volkswagen Touran een aankoopbewijs van auto-onderdelen van in totaal € 3.995,- overgelegd, hetgeen de verklaring van veroordeelde dat hij de auto met winst heeft verkocht voor € 17.500,- meer aannemelijk maakt.
De raadsman heeft ter terechtzitting opgemerkt dat de officier van justitie voorbij gaat aan het feit dat in de (schade)autohandel vaak wordt betaald in contanten en veroordeelde daarom logischerwijs geen aan- en verkoopbewijs heeft van elk voertuig en ook niet van de aankoop van auto-onderdelen.
De officier van justitie persisteert bij haar eerder ingenomen standpunt dat niet kan worden vastgesteld hoeveel winst veroordeelde heeft gemaakt op de verkoop van de overige auto’s en dit bedrag ook niet uit de overgelegde stukken volgt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Audi A1 Sportback en Audi Q2
Veroordeelde heeft met de overlegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat hij met het opknappen en doorverkopen van deze schade-auto’s een winst van in totaal € 14.400,02 heeft gemaakt. De rechtbank zal dit bedrag als legale contante inkomsten betrekken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Volkswagen Touran, met kenteken [kenteken 2]
Namens veroordeelde is aangevoerd dat veroordeelde dit voertuig voor een onbekend bedrag heeft gekocht en voor € 17.500 met winst heeft verkocht. Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt dat voornoemd voertuig van 13 juni 2019 tot 18 september 2019 op de naam van veroordeelde heeft gestaan en dat veroordeelde op 6 juni 2019 onderdelen voor een bedrag van € 3.995,- heeft gekocht, die volgens de raadsman verband houden met de reparatie van dit voertuig. Veroordeelde heeft niet verklaard voor hoeveel hij het voertuig zou hebben gekocht en hoeveel winst hij zou hebben gemaakt. Nu hij deze verklaring in het geheel geen handen en voeten heeft gegeven, valt zijn verklaring niet te verifiëren.
De rechtbank is van oordeel dat door het ontbreken van zowel een aankoopbewijs als een verkoopbewijs, de hoogte van de winst op geen enkele wijze kan worden vastgesteld. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de stelling van veroordeelde dat een deel van de contante uitgaven kan worden verklaard door opbrengsten uit de verkoop van dit voertuig, onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De rechtbank houdt hier dan ook geen rekening mee in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Volkswagen Polo, met kenteken [kenteken 3]
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde dit voertuig voor € 8.000,- heeft gekocht, € 250,- aan onderdelen heeft uitgegeven en dit voertuig vervolgens voor € 15.000,- heeft verkocht. De raadsman heeft ter onderbouwing een factuur van € 250,- voor de aankoop van auto-onderdelen op 2 juli 2019, een inkoopverklaring van [autobedrijf] voor een bedrag van € 15.000,- voor het genoemde voertuig, en een stuk overgelegd waaruit blijkt dat dit voertuig van 15 juli 2019 tot 22 juli 2019 op de naam van veroordeelde heeft gestaan.
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde winst heeft gemaakt, maar acht niet aannemelijk dat veroordeelde een winst ter hoogte € 6.750 heeft gemaakt bij de verkoop van deze auto. Op basis van een schatting acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde € 3.000,- winst heeft gemaakt bij de verkoop van deze auto.
Land Rover
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde dit voertuig heeft gekocht op 7 juni 2013 voor een bedrag van € 20.000,- en direct heeft doorverkocht, waardoor hij € 3.000,- winst heeft gemaakt. Het is aannemelijk dat veroordeelde in 2014 dit geld nog voorhanden had en hiermee de Audi A1 heeft gekocht.
De rechtbank is van oordeel dat, aangezien de aankoop en verkoop van dit voertuig ver voor de onderzoeksperiode valt, het onaannemelijk is dat veroordeelde op 17 juni 2014 nog over dit geld heeft beschikt.
Honda Ventus
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde met dit voertuig € 1.500,- winst heeft gemaakt en heeft ter onderbouwing de koopovereenkomst overgelegd en een verklaring van de koper dat hij dit voertuig van veroordeelde heeft overgenomen voor een bedrag van € 8.500,-.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat veroordeelde op enig moment eigenaar is geweest van dit voertuig, aangezien dit niet blijkt uit de gegevens van de RDW. Daarom houdt de rechtbank in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening met enige winst, gemaakt door verhandeling van dit voertuig.
Conclusie
De winst die is gemaakt bij de verkoop van de Volkswagen Polo, met kenteken [kenteken 3] , die de rechtbank schat op een bedrag van € 3.000,-, zal worden opgeteld bij de ‘legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen’ in de kasopstelling, zoals gewijzigd door de officier van justitie bij conclusie van repliek. De overige door de veroordeelde gestelde inkomsten zullen om bovengenoemde redenen buiten beschouwing worden gelaten.
Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
Investering in een ‘B.V’.
De officier van justitie heeft bij haar conclusie van repliek geconcludeerd dat op basis van de chats tussen veroordeelde en [persoon 3] aannemelijk is geworden dat veroordeelde een bedrag van € 225.000 heeft geïnvesteerd in een internationaal drugstransport van 30 blokken cocaïne, in de betreffende chats aangeduid als een ‘B.V.’ .
De raadsman stelt zich op het standpunt dat op basis van de door de officier van justitie genoemde berichten niet kan worden aangenomen dat veroordeelde een bedrag van € 225.000 heeft geïnvesteerd.
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde € 225.000 heeft geïnvesteerd in een drugstransport. Dit blijkt uit de inhoud van de chats tussen veroordeelde en [persoon 3] die zijn beschreven in het proces-verbaal van bevindingen ‘Berichten in [bedrijf] [veroordeelde] en [persoon 3] in een BV – [veroordeelde] brengt het geld van [persoon 3] weg’ van 18 juni 2021. De rechtbank zal dit bedrag daarom betrekken bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, overeenkomstig de kasopstelling zoals door de officier van justitie gewijzigd bij conclusie van repliek.
Geld van anderen in beheer
De raadsman heeft bij conclusie van antwoord bepleit dat veroordeelde vermoedelijk van verschillende personen geld in beheer heeft gekregen en dat voor hem niet duidelijk was welk deel van het geld van wie was. De officier van justitie heeft ten onrechte nagelaten een onderscheid te maken tussen stortingen die zijn gedaan ten behoeve van veroordeelde zelf en stortingen die zijn gedaan ten behoeve van anderen.
De rechtbank is van oordeel dat geenszins is gebleken dat veroordeelde geld van anderen op zijn rekening had, maar dat uit de stukken slechts blijkt dat er aanwijzingen zijn dat hij contant geld van anderen in huis heeft gehad. Er is daarom geen aanleiding voor vermindering van de post ‘Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen’ bij de kasopstelling.
Conclusie
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de volgende gewijzigde eenvoudige kasopstelling:
Beginsaldo contant geld € 9.300,-
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 357.356,02
-/- Eindsaldo contant geld € 21.934,97
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 344.721,05
-/- Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen € 807.808,45
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) € 463.087,40
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van voornoemde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel verkregen dat de rechtbank schat op
€ 463.087,40.

5.De verplichting tot betaling

Verbeurdverklaring
Bij voornoemd vonnis zijn onder veroordeelde in beslag genomen horloges en geldbedragen met een totale waarde van € 37.434,97 verbeurdverklaard. De rechtbank acht aannemelijk dat dit de opbrengst uit het witwassen betreft en zal hiermee bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening houden. Derhalve resteert thans een betalingsverplichting van (€ 463.087,40 - € 37.434,97 =) € 425.652,43.
Overige beslag
Voor zover overigens conservatoir beslag is gelegd, dient het openbaar ministerie hiermee in het kader van de executie van de hierna op te leggen betalingsverplichting rekening te houden.
De overschrijding van de redelijke termijn
Bij het bepalen van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM neemt de rechtbank de overwegingen van de Hoge Raad in zijn standaardarrest tot uitgangspunt. [3] Voor de aanvang van de redelijke termijn kan aansluiting worden gevonden bij de datum waarop de kennisgeving van conservatoir beslag aan de veroordeelde is uitgereikt. De rechtbank kan dit echter niet vaststellen, omdat deze kennisgeving in het ontnemingsdossier ontbreekt. In het voordeel van de veroordeelde zal de rechtbank er daarom vanuit gaan dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak is aangevangen op 28 juni 2021, toen de aanvraag tot het leggen van conservatoir beslag is gedaan. Aangenomen mag worden dat de kennisgeving van conservatoir beslag kort hierna aan veroordeelde is uitgereikt. Hieraan kon veroordeelde de verwachting ontlenen dat tegen hem een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt. Dit betekent dat bij uitspraak van dit vonnis (op 22 februari 2024) de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met bijna acht maanden.
Blijkens standaardjurisprudentie van de Hoge Raad dient bij een overschrijding van de redelijke termijn in een ontnemingszaak met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden een percentage van 10%, met een maximum van € 5.000, -, op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het maximumbedrag van € 5.000,-. op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering moet worden gebracht.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 420.652,43.
Draagkracht
De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de draagkracht van veroordeelde en het wederrechtelijk verkregen voordeel aanzienlijk te matigen. Veroordeelde verdient met zijn huidige baan ongeveer € 1.300,- per maand en de verwachting is dat zijn salaris niet veel zal stijgen. Gelet op de hoogte van de vordering zal veroordeelde met zijn salaris nooit aan zijn betalingsverplichting kunnen voldoen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld in het ontnemingsgeding indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. [4] Nu vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben, zal de rechtbank het verweer van de raadsman verwerpen. Het staat de betrokkene vrij om in een later stadium op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:26 Sv te verzoeken dat de ingevolge dit vonnis opgelegde betalingsverplichting zal worden kwijtgescholden of verminderd.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 463.087,40(zegge: vierhonderddrieënzestigduizend zevenentachtig euro en veertig eurocent).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 420.652,43(zegge: vierhonderdtwintigduizend zeshonderdtweeënvijftig euro en drieënveertig eurocent) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en B. Kuppens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Bennett, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 februari 2024.

Voetnoten

1.HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3569.
2.Rapport, Beginsaldo contant geld, p. 6 en het daarbij als bijlage gevoegde proces-verbaal van bevindingen (hierna: pvb) ‘Onderzoek naar het beginsaldo contant geld ontnemingsrapportage’ (documentencode 16003172, p. 1292 e.v.).
4.HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747.