ECLI:NL:RBAMS:2024:1801

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
13/032075-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

Op 20 maart 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de District Court in Kielce. De opgeëiste persoon, geboren in 1996 en momenteel gedetineerd in Nederland, was niet verschenen tijdens de zitting, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. S. de Goede. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. Het EAB is uitgevaardigd op 19 juli 2023 en betreft een vrijheidsstraf van zes maanden opgelegd op basis van een vonnis van 12 augustus 2022.

De rechtbank heeft de weigeringsgronden van artikel 12 en artikel 11 van de Overleveringswet (OLW) onderzocht. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon op 16 mei 2022 in persoon is gedagvaard en dat de betwisting van de dagvaarding zonder nadere onderbouwing onvoldoende is. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de detentieomstandigheden in Polen een individueel reëel gevaar voor de opgeëiste persoon met zich meebrengen. De rechtbank heeft ook de relevante rapportages van het Committee for the Prevention of Torture (CPT) in overweging genomen, maar concludeert dat deze niet van toepassing zijn op de situatie van de opgeëiste persoon.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank staat daarom de overlevering toe, waarbij de uitspraak openbaar is gedaan en er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/032075-24
Datum uitspraak: 20 maart 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 6 februari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 juli 2023 door
the District Court in Kielce, Third Criminal Division,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in de [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 6 maart 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet verschenen en is vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda. Hij heeft verklaard dat de opgeëiste persoon hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the Regional court in Kielce(Polen) van 12 augustus 2022, referentie: II K 583/22.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [2]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. De rechtbank stelt voorts vast dat uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 16 mei 2022 in persoon is gedagvaard en dat hij erop is gewezen dat de beslissing in zijn afwezigheid kan worden genomen als hij niet op de zitting verschijnt. Daarmee is sprake van een situatie zoals genoemd in artikel 12 onder a OLW en doet de weigeringsgrond zich niet voor.
De enkele betwisting van de opgeëiste persoon dat hij de dagvaarding niet heeft ontvangen is, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende om aan de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit, waarvan de rechtbank op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen in beginsel dient uit te gaan, te twijfelen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om – zoals door de raadsman is verzocht – de behandeling van de zaak aan te houden en bij de Poolse autoriteiten stukken op te vragen waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon de dagvaarding in ontvangst heeft genomen en te vragen of hij is geïnstrueerd om adreswijzigingen door te geven.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
oplichting.

5.Weigeringsgrond van artikel 11 OLW: Poolse rechtsstaat

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]

6.Weigeringsgrond van artikel 11 OLW: detentieomstandigheden in Polen

De raadsman heeft zich naar aanleiding van de rapportage van de
Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) van 22 februari 2024 op het standpunt gesteld dat aanvullende vragen moeten worden gesteld over de detentie-instelling waar de opgeëiste persoon in het geval van overlevering zal worden gedetineerd, in welk detentie-regime hij dan zal worden geplaatst en indien het een voorlopige hechtenis-regime betreft, op welke wijze wordt gegarandeerd dat de opgeëiste persoon in deze instelling niet wordt blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat het in Polen vaker voorkomt dat afgestrafte gedetineerden eerst gedurende een aantal maanden of zelfs jaren in een voorlopig hechtenis-regime verblijven, alvorens zij in een tenuitvoerleggings-regime worden geplaatst.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het CPT-rapport van 22 februari 2024 niet aan overlevering in de weg staat en geen reden vormt om in de onderhavige zaak nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten. Het rapport vermeldt bevindingen over de detentieomstandigheden voor voorlopig gehechte gedetineerden, vreemdelingen en gedetineerden op psychiatrische afdelingen en is daarmee niet van toepassing op de situatie van de opgeëiste persoon.
De rechtbank stelt vast dat de rapportage van het CPT van 22 februari 2024 betrekking heeft op detentieomstandigheden in het voorlopige hechtenis-regime van personen die worden vervolgd en van wie de voorlopige hechtenis is bevolen, vreemdelingendetentie en het verblijf in psychiatrisch penitentiaire centra. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de overlevering van de opgeëiste persoon door de Poolse autoriteiten wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde gevangenisstraf, dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft en dat hij geen psychiatrische problematiek heeft als gevolg waarvan hij in een daartoe gespecialiseerde detentie-instelling zal worden geplaatst. Daarmee zijn de bevindingen uit de CPT-rapportage niet van belang bij de beantwoording van de vraag of de weigeringsgrond van artikel 11 OLW aan de overlevering van de opgeëiste persoon in de weg kan staan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de Poolse autoriteiten hierover nader te bevragen. De stelling van de verdediging dat afgestrafte gedetineerden niet zelden eerst een aantal maanden of jaren binnen een voorlopig hechtenis-regime verblijven, is niet onderbouwd.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Kielce, Third Criminal Division(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.W.T. Klappe en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 20 maart 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
4.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (