ECLI:NL:RBAMS:2024:17

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
1328762623
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de verdediging en rechtsgang in Polen

Op 2 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Szczecin, Polen. De zaak werd behandeld in het kader van de Overleveringswet (OLW) en betreft een vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van het EAB, dat strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1987 in Polen. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met 30 dagen verlengd en de opgeëiste persoon is verschenen met zijn raadsman, mr. C.W.J. Faber.

De rechtbank heeft de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep beoordeeld aan de hand van artikel 12 OLW, dat betrekking heeft op de waarborgen van de verdediging. De raadsman stelde dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de zittingsdatum in hoger beroep. De officier van justitie betoogde echter dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep had ingesteld en op de hoogte was van de procedure. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces in hoger beroep, maar dat hij op de hoogte was van de procedure en de gevolgen daarvan.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de overlevering niet in strijd was met de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij opmerkte dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen aanwijzingen waren voor schending van het recht op een eerlijk proces. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.287626-23
Datum uitspraak: 2 januari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 2 november 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 mei 2022 door
the Regional Court in Szczecin(Polen; hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [woonplaats],
gedetineerd in [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 december 2023, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.W.J. Faber, advocaat te Eindhoven, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Court Szczecin-Centrumin Szczecin (Polen) van 28 november 2018, referentie: IV K 998/17.
Dit vonnis is gewijzigd bij arrest van
the Regional Courtin Szczecin (Polen) van 15 juli 2020, referentie: IV Ka 1153/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vier jaar, vijf maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Volgens de raadsman is niet gebleken dat de opgeëiste persoon op de hoogte is geraakt van de zittingsdatum in hoger beroep. De aanvullende informatie van 23 november 2023 zorgt voor onduidelijkheid. Zo volgt hieruit dat het afschrift van het vonnis niet aan de opgeëiste persoon is toegezonden, omdat de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig zou zijn geweest bij de uitspraak in hoger beroep. Dat de opgeëiste persoon in hoger beroep is vertegenwoordigd door een door hem gemachtigd raadsman die ter zitting de verdediging heeft gevoerd, blijkt echter niet uit het EAB. De raadsman stelt zich subsidiair op het standpunt – mocht de rechtbank het primaire standpunt afwijzen – dat de zaak moet worden aangehouden om nadere informatie op te vragen bij de Poolse autoriteiten over de wijze waarop de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn gewaarborgd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak in hoger beroep ten gronde is behandeld en dat dus alleen het proces in hoger beroep aan artikel 12 OLW moet worden getoetst. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is op die procedure van toepassing, maar in dit geval kan van toepassing van de weigeringsgrond worden afgezien. Uit het EAB volgt namelijk dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft gekregen en zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis. Hij was dus op de hoogte van de procedure en kon daarover correspondentie verwachten, aldus de officier van justitie.
Oordeel rechtbank
De rechtbank overweegt dat als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dat dan de laatste van die beslissingen relevant is voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 23 november 2023 valt niet met zekerheid af te leiden of de zaak van de opgeëiste persoon in hoger beroep ten gronde is behandeld. De rechtbank zal daarom zowel het proces in eerste aanleg als in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Eerste aanleg:
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon op 14 november 2018 in persoon is verschenen op de ‘
main hearing’die tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom met betrekking tot de procedure in eerste aanleg niet aan de orde.
Hoger beroep:
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces in hoger beroep, en dat het arrest van 15 juli 2020 - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en ook geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 23 november 2023 van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat de opgeëiste persoon zelf het hoger beroep heeft ingesteld en dat de oproeping voor de zitting in hoger beroep vervolgens is uitgereikt op het adres van de penitentiaire inrichting in Goleniów, waar de opgeëiste persoon destijds verbleef. Ondanks de mogelijkheid hiertoe, heeft de opgeëiste persoon toen niet verzocht om naar de zitting in hoger beroep te worden gebracht. Dat de opgeëiste persoon is gewezen op de consequenties hiervan, namelijk dat de procedure dan in zijn afwezigheid zou worden gevoerd en afgedaan, heeft hij kunnen afleiden uit de destijds op 18 juli 2016 aan hem uitgereikte adresinstructie, die hij ook heeft ondertekend. Middels die instructie is hij er niet alleen gewezen op de verplichting om iedere adreswijziging door te geven aan de Poolse autoriteiten, maar op de gevolgen indien hij dit niet zou doen, te weten dat betekening van de dagvaarding aan het laatst bekende adres rechtsgeldig is, hetgeen de rechtbank aldus begrijpt dat de procedure dan zonder zijn aanwezigheid kon worden voortgezet en afgerond. Uit de aanvullende informatie van 11 december 2023 van de uitvaardigende justitiële autoriteit – die door de officier van justitie ter zitting nog is verstrekt – blijkt dat deze adresinstructie zich ook uitstrekte over de procedure in hoger beroep.
Naar het oordeel van de rechtbank maken voornoemde omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces in hoger beroep en heeft, zo kan uit de aanvullende informatie worden afgeleid, kennelijk uit eigen beweging stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces in hoger beroep. Gelet op het vorenstaande wijst de rechtbank ook het subsidiaire verzoek van de raadsman tot aanhouding af.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
-
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
-
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
7. Slotsom
De rechtbank stelt concluderend vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van F.M.H. Albarda, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 januari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (