ECLI:NL:RBAMS:2024:1037

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
13-189426-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander en toepassing van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 januari 2024 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Frankrijk was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Zuid-Afrika, had de Italiaanse en Zuid-Afrikaanse nationaliteit en was in Nederland verblijvend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de verplichting om te beslissen niet opheft. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak geschorst om de officier van justitie in staat te stellen nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De zaak werd voortgezet op 9 januari 2024, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door haar raadsman.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat het EAB betrekking heeft op een vrijheidsstraf van drie jaar, opgelegd voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) onderzocht, waaronder de gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling, omdat zij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had en niet haar recht op verblijf in Nederland zou verliezen door de opgelegde straf.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a OLW, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, maar deze direct geschorst, gezien de lange duur van de procedure en de binding van de opgeëiste persoon met Nederland. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken, waarbij werd opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-189426-23 (oud: 13/752170-19)
Datum uitspraak: 23 januari 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 5 december 2019 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 september 2018 door
the Attorney General before the Appeal Court of Paris,Frankrijk (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Zuid-Afrika) op [geboortedag] 1963,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 maart 2022, in aanwezigheid van officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsman, mr. R.J. Portegies, advocaat te Badhoevedorp.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]
Het onderzoek is op 22 maart 2022 geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit met betrekking tot onderdeel d) van het EAB en de toetsing aan artikel 12 OLW.
De behandeling is, met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 9 januari 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door haar raadsman, mr. C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Italiaanse en Zuid-Afrikaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Uit het EAB en de aanvulling op het EAB van 8 december 2023 volgt dat het overleveringsverzoek ziet op de tenuitvoerlegging van een straf opgelegd bij het
Arrest na tegenspraak van het Hof van Beroep te Parijsvan 5 juni 2002, met referentie: 01/01930.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Deze straf moet volgens het EAB nog volledig worden ondergaan. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [5]
Uit het dossier volgt dat dit geldt voor onderhavig
Arrest na tegenspraakvan 5 juni 2002 zodat alleen dit proces getoetst wordt aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, maar dat zich hierbij de situatie heeft voorgedaan zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW; de opgeëiste persoon wist van het voorgenomen proces, zij heeft een advocaat gemachtigd om haar ter terechtzitting te vertegenwoordigen en zij is ook tijdens het proces door deze advocaat verdedigd.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [6]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe aan dat de verdovende middelen bestemd waren voor de Franse markt, daar in beslag zijn genomen en dat de bewijsmiddelen zich in Frankrijk bevinden.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
In dat licht vormt het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een haar bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan; de opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. [7]
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 17 maart 2022 volgt dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon haar verblijfsrecht verliest.
Bij e-mailbericht van 14 december 2023 is namens de IND meegedeeld dat geen aanleiding bestaat voor een ander oordeel. Ook aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Frankrijk opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in zijn standpunt dat de overlevering ten aanzien van vier van de vijf feiten moet worden geweigerd omdat sprake zou zijn van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht. In geval van overlevering voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd voor meer dan één strafbaar feit moet bij de vaststelling van de tenuitvoerleggingstermijn immers worden uitgegaan van de zwaarste toepasselijke maximumstraf. [8]
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A, B en C van de Opiumwet gegeven verbod
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale en taalkundige banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen, maar deze direct schorsen. De reden voor schorsing is dat de beslistermijn al in maart 2020 is verstreken en de opgeëiste persoon dus al jaren niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie zit. De binding met Nederland is zeer groot en ondanks de omstandigheid dat zij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op de twee zittingen verschenen. Hoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering is toegestaan of is geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om het (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Attorney General before the Appeal Court of Paris,Frankrijk.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding op grond van artikel 27, vierde lid, OLW, van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, onder gelijktijdige schorsing van gevangenhouding onder voorwaarden. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. A.W.T. Klappe en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 23 januari 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
6.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
7.Vergelijk: Rb. Amsterdam, 9 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4872.
8.Vergelijk: Rb. Amsterdam, 6 juli 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:4424.