In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 januari 2024 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Frankrijk was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Zuid-Afrika, had de Italiaanse en Zuid-Afrikaanse nationaliteit en was in Nederland verblijvend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de verplichting om te beslissen niet opheft. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak geschorst om de officier van justitie in staat te stellen nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De zaak werd voortgezet op 9 januari 2024, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door haar raadsman.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat het EAB betrekking heeft op een vrijheidsstraf van drie jaar, opgelegd voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) onderzocht, waaronder de gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling, omdat zij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had en niet haar recht op verblijf in Nederland zou verliezen door de opgelegde straf.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a OLW, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, maar deze direct geschorst, gezien de lange duur van de procedure en de binding van de opgeëiste persoon met Nederland. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken, waarbij werd opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.