ECLI:NL:RBAMS:2024:1007

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
13/148686-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde

In deze ontbindingszaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 januari 2024 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1992 en momenteel gedetineerd, wederrechtelijk voordeel heeft genoten ter hoogte van € 14.431,04. Dit bedrag is berekend op basis van een kasopstelling over de periode van 1 januari 2019 tot en met 7 juni 2021, waarin is vastgesteld dat de veroordeelde meer heeft uitgegeven dan zijn legale inkomsten konden verklaren. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die op 26 mei 2023 is ingediend, behandeld zonder de aanwezigheid van de veroordeelde of zijn raadsman, die beiden niet ter zitting zijn verschenen. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van de ingediende stukken en het rapport over het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelt dat de methode van kasopstelling een toelaatbare grondslag is voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de onderzochte periode contante stortingen heeft gedaan die niet konden worden verklaard door legale inkomsten, en dat het bedrag van € 14.431,04 als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt. De rechtbank legt de verplichting op aan de veroordeelde om dit bedrag aan de Staat te betalen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/148686-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 25 januari 2024
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak behorend bij de strafzaak met parketnummer 13/148686-21 tegen:
[veroordeelde],
geboren in [geboorteplaats] te [land van herkomst] op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] ,
nu gedetineerd in het [penitentiaire inrichting] te [plaats] ,
hierna te noemen ‘ [veroordeelde] ’.

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 14 december 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van de op de vordering betrekking hebbende stukken en van wat door de officier van justitie, mr. C.P. Staal ter zitting naar voren is gebracht. [veroordeelde] en zijn raadsman, mr. M.S. Rozenbeek, zijn niet ter terechtzitting verschenen. Op 13 december 2023 heeft de raadsman per e-mailbericht aan de rechtbank laten weten dat hij persisteert bij zijn (schriftelijke) standpunt en dat hij en [veroordeelde] daarom niet zullen verschijnen ter zitting.

2.De vordering en de grondslag daarvan

De vordering van de officier van justitie van 26 mei 2023 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel ter hoogte van € 14.431,04.
[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2021 veroordeeld voor “
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan
met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”.Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht en het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling over de periode 1 januari 2019 tot en met 7 juni 2021; de dag van verdachte’s aanhouding.
Naar aanleiding van een regiezitting op 12 september 2023, heeft de raadsman op 28 november 2023 een schriftelijk standpunt (Conclusie van Antwoord) ingediend. De officier van justitie heeft vervolgens op 8 december 2023 gereageerd (Conclusie van Repliek).

3.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de officier van justitie
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op basis van financieel onderzoek met een zogenaamde kasopstelling. Uit deze kasopstelling blijkt dat [veroordeelde] € 14.431,04 in de onderzochte periode meer heeft uitgegeven dan hij op basis van zijn legale inkomsten zou hebben kunnen doen.
Ten aanzien van het schriftelijke standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangekondigd niet ter zitting te zullen verschijnen en de rechtbank verzocht het schriftelijk standpunt van de verdediging mee te nemen in haar beoordeling. De rechtbank heeft hierop in een schriftelijke reactie laten weten de vordering op zitting te behandelen en dat het aan meneer [veroordeelde] en de raadsman is om wel of niet te verschijnen, daar wel of geen standpunt in te nemen, verweren te voeren en of eventuele vragen te beantwoorden. Hierop heeft de raadsman laten weten, net als zijn client, niet te zullen verschijnen.
Uit artikel 511e van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) volgt dat de rechtbank beraadslaagt naar aanleiding van de vordering
enhet onderzoek ter terechtzitting. Standpunten, waaronder vooraf schriftelijk ingediende standpunten, moeten ter zitting worden herhaald om als een responsieplichtig verweer te gelden. [1] Gelet hierop is de rechtbank niet verplicht het schriftelijke standpunt van de verdediging mee te nemen in haar beoordeling.
3.1.
Het oordeel van de rechtbank
De grondslag van de berekening van het wederrechtelijke verkregen voordeel
De rechtbank berekent het geschatte voordeel van veroordeelde op basis van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel houdt onder meer in dat op vordering van het Openbaar Ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, wanneer aannemelijk is dat
ofdat misdrijf
ofandere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In zo’n geval kan ook worden vermoed dat uitgaven die de betrokkene heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen. Dit tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.
De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop.
1. Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan op basis van dit artikellid plaatsvinden wanneer – kort samengevat – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan het tweede lid, stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. [2]
2. De methode van kasopstelling is een toelaatbare grondslag voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij een kasopstelling wordt vastgesteld of de betrokkene in een bepaalde periode meer heeft uitgegeven dan kan worden verklaard met legale inkomsten. [3]
3. In ontnemingsprocedures geldt een ‘redelijke bewijslastverdeling’ en van de betrokkene mag worden gevergd dat hij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom de aannames en/of de berekeningsmethode van het Openbaar Ministerie onjuist zijn. Uiteindelijk moet de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op basis van wettige bewijsmiddelen. Het gaat er daarbij om dat het voordeel aannemelijk is geworden. [4]
4. [veroordeelde] is in de hoofdzaak veroordeeld vanwege – kort gezegd – het voorhanden hebben van een pistool. Dit betreft een misdrijf waarvoor op basis van artikel 55, derde lid, onder a van de Wet wapens en munitie een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Dit feit kan dus als grondslag dienen voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel “indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen”.
3.1.1.
Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is van oordeel dat [veroordeelde] in de periode van 1 januari 2017 tot en met 7 juni 2019 wederrechtelijk voordeel verkregen heeft gekregen. Voor die vaststelling en de berekening van de hoogte, kijkt de rechtbank naar het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” van 13 juli 2022 (inclusief bijlagen). Daarin staat - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende:
‘In het strafrechtelijk onderzoek naar betrokkene is geen zicht verkregen op alle individuele transacties / strafrechtelijke activiteiten en de daarmee samenhangende opbrengsten. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is er daarom voor gekozen om een eenvoudige kasopstelling te vervaardigen. De onderzoeksperiode betreft 1 januari 2019 tot en met 7 juni 2021.
Om te bepalen hoeveel contanten betrokkene ter beschikking had zal aan het begin van de onderzoeksperiode het saldo aan contanten vastgesteld moeten worden. Om dit goed te kunnen berekenen werd onderzoek verricht naar de bankmutaties van de ING bankrekeningen, in de periode van eerste maand van de onderzoeksperiode, te weten 1 januari 2019 tot en met 31 januari 2019.
Hierbij wordt het uitgangspunt gehanteerd dat er geld door iemand van zijn of haar bankrekening
wordt opgenomen als zijn of haar portemonnee leeg is. Uit de verstrekte bankrekeninggegevens bleek dat op 28 januari 2019 een bedrag van € 60, - contant werd opgenomen. Op basis hiervan zal het legale beginsaldo gesteld worden op € 60.-’
Beginsaldo contant geld € 60,-
+/+ Legale contante ontvangsten € 4.918,96
-/- Eindsaldo contant geld € 600,-
= Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 4.378,96
-/- Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
  • Contante stortingen € 5.810,-
  • Aankoop voertuig € 13.000,-
= verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) € 14.431,04
Bron: Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, pagina 13.
Uit dit onderzoek is gebleken dat in de onderzochte periode de contante stortingen door [veroordeelde] hoger waren dan het beschikbare legale kasgeld. Het verschil bedraagt € 1.431,04. Aangezien niet is gebleken dat [veroordeelde] een andere legale bron van inkomsten of vermogen had die dit verschil kan verklaren en hij hierover ook geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd, kan het volgens de rechtbank niet anders zijn dan dat het bedrag van € 1.431,04 van misdrijf afkomstig is. Aannemelijk is dan ook, dat wederrechtelijk voordeel uit (andere) strafbare feiten is verkregen.
Ten aanzien van de resterende € 13.000,- – te weten de contante betaling van de Volkswagen Polo – overweegt de rechtbank als volgt. Alhoewel de Volkswagen Polo op naam stond van de schoonmoeder van [veroordeelde] , [persoon 1] , staat op grond van het onderzoek vast dat [veroordeelde] aanwezig was bij de aankoop van het voertuig, dat hij het voertuig veelvuldig gebruikte en dat hij meebetaalde aan de verzekering van de auto. [veroordeelde] sprak bovendien tegen derden over ‘zijn’ auto. Daarnaast kan op grond van het financieel onderzoek naar schoonmoeder [persoon 1] , haar partner [persoon 2] en [veroordeelde] partner [persoon 3] de contante aankoop van het voertuig niet worden verklaard. Verder heeft [persoon 1] wisselend en tegenstrijdig verklaard over hoe zij aan het contante geld voor de auto zou zijn gekomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het [veroordeelde] is geweest die de Volkswagen Polo heeft aangekocht door een contante betaling van € 13.000,-. Niet is gebleken dat [veroordeelde] in de onderzoeksperiode of daarvoor een legale bron van inkomsten of vermogen had die aan deze uitgave ten grondslag ligt. [veroordeelde] heeft daarover geen enkele onderbouwde verklaring afgelegd. De rechtbank oordeelt dat het niet anders kan dan dat ook het bedrag van € 13.000,- van misdrijf afkomstig is en dat aannemelijk is dat sprake is van wederrechtelijk voordeel uit (andere) strafbare feiten.
Al met al is de rechtbank op grond van het rapport van oordeel dat aannemelijk is dat ‘bepaalde strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en schat zij het totale wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van het rapport op € 14.431,04.

4.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 14.431,04.

5.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 14.431,04 (veertienduizend vierhonderdeenendertig euro en vier cent).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 14.431,04 (veertienduizend vierhonderdeenendertig euro en vier cent)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
288 (tweehonderdachtentachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. Godthelp, voorzitter,
mrs. C.A.E. Wijnker en L. Noyon, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.G.E. Spaander, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 januari 2024.

Voetnoten

1.Zie art. 511e, eerste lid in samenhang met art 359, tweede lid, Sv.
2.Zie HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, NJ 2017/151.
3.Zie HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3569.
4.Zie HR 15 juni 2022, ECLI:NL:HR:2002:AD8950, NJ 2003/97 met verwijzing naar Kamerstukken II (MvT) 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 14-15.