Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of verweerder een bestuurlijke boete van € 12.000,- aan [eiseres] , als eigenaar, heeft mogen opleggen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [eiseres] .
4. De rechtbank verklaart de beroepen (deels) gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake was van een overtreding van artikel 21, onder sub c, van de Hvw. Tussen partijen is in geschil of [eiseres] wel als overtreder aangemerkt kan worden en of de boete gematigd dan wel tenietgedaan had moeten worden door verweerder.
Mocht verweerder [eiseres] aanmerken als overtreder?
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de overtreder degene is die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. Dat is in eerste plaats degene die de verbonden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en als overtreder worden aangemerkt.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder [eiseres] tegen deze achtergrond terecht als overtreder aangemerkt. Dat hij bij de aankoop van de woning niet op de hoogte was van de overtreding, kan hem niet baten. Uit vaste rechtspraak volgt dat van verhuurders mag worden verwacht dat zij zich van de geldende regels op de hoogte stellen en van [eiseres] had verwacht mogen worden dat hij zich, toen hij eigenaar van de woning werd, ook meer in de feitelijke situatie aldaar had verdiept.
Moet de boete gematigd worden?
8. Vanwege de bescherming van de woningvoorraad en de leefbaarheid van de stad, voert verweerder een “lik-op-stuk beleid” als sprake is van onrechtmatig gebruik van woningen. Bij het vaststellen van de hoogte van de boetes is als uitgangspunt genomen dat de boete dermate hoog moet zijn dat deze een afschrikwekkend effect heeft. De rechtbank vindt dit beleid niet onredelijk. De hoogte van de op te leggen boete is bij wettelijk voorschrift vastgesteld.
9. In artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, als de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan toch een lagere boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Uit vaste rechtspraakvan de Afdeling volgt dat een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van de overtreding en een geringe financiële draagkracht kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding kunnen geven om de boete te matigen.
10. Als in een wettelijk gefixeerd boetestelsel niet of nauwelijks wordt gedifferentieerd op basis van feiten en omstandigheden die voor de evenredigheid van het boetebedrag van belang kunnen zijn, kan eerder de noodzaak bestaan om in een concreet geval van dit boetestelsel af te wijken. Als het bestuursorgaan nalaat om een volgens dit boetestelsel opgelegd boetebedrag te verlagen ingeval dat bedrag wegens specifieke feiten en omstandigheden onevenredig hoog is, dan zal de rechter deze boete, indien deze wordt bestreden, matigen.
11. De rechtbank ziet in het onderhavige geval aanleiding om tot matiging van de boete over te gaan. De reden hiervoor is erin gelegen, dat [eiseres] en [beheerder] al voor de constatering van de overtreding door verweerder enige actie hebben ondernomen om tot een beëindiging van de overtreding te komen. Gebleken is dat zij er, nadat [eiseres] de woning had aangekocht, weliswaar voor hebben gekozen de situatie nog even te laten bestaan, maar tevens hebben getracht de situatie met de huidige bewoners van de woning uit te laten faseren. [beheerder] heeft op het moment dat een van hen ( [naam bewoner] ) liet weten te gaan verhuizen, laten weten (bij mail van 1 maart 2019) dat geen nieuwe bewoners mochten worden gezocht voor in de woning. Ook zijn de overige huurders daarna via Whatsapp gevraagd of er inderdaad slechts drie personen in de woning woonden. De rechtbank neemt aan dat zij daarmee daadwerkelijk een begin hebben willen maken om de bestaande situatie in overeenstemming te brengen met de voorschriften van verweerder. De rechtbank vindt een en ander onvoldoende om geen verwijtbaarheid van de kant van [beheerder] en [eiseres] aan te nemen en de boete verder teniet te doen, maar zal de boete om deze reden wel matigen tot een bedrag van € 10.000,-.
12. [eiseres] verwijst verder nog naar een drietal uitspraken van de Afdelingwaarin sprake was van een woongroep en de boete is gematigd, hij vindt dat deze uitspraken ook hier van toepassing zouden moeten zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Afgezien van het feit dat in Amsterdam sinds 1 januari 2017 geen woongroep meer mag worden begonnen, wordt ook niet aan de voorwaarden voor een woongroep voldaan, reeds omdat geen melding is gedaan van een woongroep bij verweerder.
13. Ter zitting is tevens de ‘redelijke termijn’ aan de orde geweest. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt. Boetes zijn een ‘criminal charge’ en vallen onder artikel 6 van het EVRM. Uit vaste jurisprudentie volgt dat voor de beslechting van het geschil inzake een bestraffende sanctie in eerste aanleg als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn plaatsvindt, als de rechtbank – behoudens bijzondere omstandigheden – niet binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak doet.De termijn van twee jaar begint te lopen op het moment dat het college een handeling heeft verricht waaraan eiser de verwachting kan ontlenen dat zij een boete zal krijgen, in dit geval vanaf het voornemen tot boeteoplegging.In deze zaak heeft het college op 16 oktober 2020 het voornemen tot boeteoplegging geuit. Op 23 januari 2023 was de tweejaarstermijn verstreken. Dit betekent dat op het moment van de uitspraak in deze zaak deze termijn met meer dan zes maanden is overschreden. De zaak heeft zonder aanwijsbare reden stilgelegen bij de rechtbank. De rechtbank is daarom van oordeel dat een (verdere) matiging van de boete met € 500,- vanwege het overschrijden van de redelijke termijn in de rede ligt. De rechtbank sluit daarbij aan bij het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008.