ECLI:NL:RBAMS:2023:998

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
21/3241
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroep tegen bestuurlijke boete wegens overtreding van de Huisvestingswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 23 januari 2023, wordt het beroep van [eiseres] tegen een bestuurlijke boete van € 12.000,- wegens overtreding van de Huisvestingswet beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de boete terecht is opgelegd, maar dat er aanleiding is voor matiging. De zaak betreft een woning die door [eiseres] is aangekocht en waar bij onderzoek is vastgesteld dat deze in strijd met de Huisvestingswet werd gebruikt. De rechtbank concludeert dat [eiseres] als overtreder kan worden aangemerkt, ondanks dat hij niet op de hoogte was van de overtreding bij de aankoop van de woning. De rechtbank wijst op de verantwoordelijkheid van verhuurders om zich van de geldende regels op de hoogte te stellen.

De rechtbank matigt de boete tot € 10.000,- omdat [eiseres] en [beheerder] al actie hebben ondernomen om de overtreding te beëindigen. Daarnaast wordt de boete verder verlaagd met € 500,- vanwege het overschrijden van de redelijke termijn van twee jaar voor de uitspraak. De rechtbank vernietigt het eerdere besluit en stelt de boete vast op € 9.500,-. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 21/3241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna: [eiseres] )

(gemachtigde: mr. M.H.J. van Riessen)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
( [gem. verweerder] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiseres] tegen de bestuurlijke boetes van € 12.000,- wegens het overtreden van de Huisvestingswet.
Met het bestreden besluit van 6 mei 2021 is verweerder bij die besluiten gebleven.
[eiseres] heeft een beroepschrift ingediend. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van [beheerder] , de heer [eigenaar] (namens [eiseres] ), de gemachtigde van [eiseres] en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

1. Naar aanleiding van een melding van overlast is de woning aan de [adres] in onderzoek genomen. Er heeft een administratief- en een buitendienstonderzoek plaatsgevonden. Volgens de Basis Registratie Personen stonden er ten tijde van het onderzoek vijf personen ingeschreven op de woning. In de Basisadministratie Adressen en Gebouwen staat geregistreerd dat de woning uit twee bouwlagen en vijf kamers bestaat, en een oppervlakte heeft van 153 m2. De woning heeft de bestemming 'Wonen'. Uit de gegevens van het Kadaster is gebleken dat [eiseres] sinds 1 juli 2019 eigenaar is van de woning. Uit de resultaten van het onderzoek stelt verweerder vast dat de woning in strijd met het bepaalde in artikel 21, onder sub c, van de Huisvestingswet 2014 (Hvw) van een zelfstandige in een aantal onzelfstandige woonruimten is omgezet. De woning is aan meer dan het aantal toegestane personen in gebruik gegeven.
2. De eenmanszaak [bedrijf] van [beheerder] (hierna: [beheerder] ) heeft sinds
1 juli 2019 het volledige beheer van de woning. Op 16 oktober 2020 is het voornemen om een boete op te leggen aan [eiseres] gestuurd, [eiseres] heeft op 4 juni 2020 een zienswijze gegeven. Vervolgens heeft verweerder met het primaire besluit van
4 december 2020 aan [eiseres] een bestuurlijke boete van € 12.000,- opgelegd. [eiseres] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder een bestuurlijke boete van € 12.000,- aan [eiseres] , als eigenaar, heeft mogen opleggen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [eiseres] .
4. De rechtbank verklaart de beroepen (deels) gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake was van een overtreding van artikel 21, onder sub c, van de Hvw. Tussen partijen is in geschil of [eiseres] wel als overtreder aangemerkt kan worden en of de boete gematigd dan wel tenietgedaan had moeten worden door verweerder.
Mocht verweerder [eiseres] aanmerken als overtreder?
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de overtreder degene is die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. Dat is in eerste plaats degene die de verbonden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en als overtreder worden aangemerkt. [1]
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder [eiseres] tegen deze achtergrond terecht als overtreder aangemerkt. Dat hij bij de aankoop van de woning niet op de hoogte was van de overtreding, kan hem niet baten. Uit vaste rechtspraak volgt dat van verhuurders mag worden verwacht dat zij zich van de geldende regels op de hoogte stellen en van [eiseres] had verwacht mogen worden dat hij zich, toen hij eigenaar van de woning werd, ook meer in de feitelijke situatie aldaar had verdiept.
Moet de boete gematigd worden?
8. Vanwege de bescherming van de woningvoorraad en de leefbaarheid van de stad, voert verweerder een “lik-op-stuk beleid” als sprake is van onrechtmatig gebruik van woningen. Bij het vaststellen van de hoogte van de boetes is als uitgangspunt genomen dat de boete dermate hoog moet zijn dat deze een afschrikwekkend effect heeft. De rechtbank vindt dit beleid niet onredelijk. De hoogte van de op te leggen boete is bij wettelijk voorschrift vastgesteld. [2]
9. In artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, als de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan toch een lagere boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Uit vaste rechtspraak [3] van de Afdeling volgt dat een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van de overtreding en een geringe financiële draagkracht kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding kunnen geven om de boete te matigen.
10. Als in een wettelijk gefixeerd boetestelsel niet of nauwelijks wordt gedifferentieerd op basis van feiten en omstandigheden die voor de evenredigheid van het boetebedrag van belang kunnen zijn, kan eerder de noodzaak bestaan om in een concreet geval van dit boetestelsel af te wijken. Als het bestuursorgaan nalaat om een volgens dit boetestelsel opgelegd boetebedrag te verlagen ingeval dat bedrag wegens specifieke feiten en omstandigheden onevenredig hoog is, dan zal de rechter deze boete, indien deze wordt bestreden, matigen. [4]
11. De rechtbank ziet in het onderhavige geval aanleiding om tot matiging van de boete over te gaan. De reden hiervoor is erin gelegen, dat [eiseres] en [beheerder] al voor de constatering van de overtreding door verweerder enige actie hebben ondernomen om tot een beëindiging van de overtreding te komen. Gebleken is dat zij er, nadat [eiseres] de woning had aangekocht, weliswaar voor hebben gekozen de situatie nog even te laten bestaan, maar tevens hebben getracht de situatie met de huidige bewoners van de woning uit te laten faseren. [beheerder] heeft op het moment dat een van hen ( [naam bewoner] ) liet weten te gaan verhuizen, laten weten (bij mail van 1 maart 2019) dat geen nieuwe bewoners mochten worden gezocht voor in de woning. Ook zijn de overige huurders daarna via Whatsapp gevraagd of er inderdaad slechts drie personen in de woning woonden. De rechtbank neemt aan dat zij daarmee daadwerkelijk een begin hebben willen maken om de bestaande situatie in overeenstemming te brengen met de voorschriften van verweerder. De rechtbank vindt een en ander onvoldoende om geen verwijtbaarheid van de kant van [beheerder] en [eiseres] aan te nemen en de boete verder teniet te doen, maar zal de boete om deze reden wel matigen tot een bedrag van € 10.000,-.
12. [eiseres] verwijst verder nog naar een drietal uitspraken van de Afdeling [5] waarin sprake was van een woongroep en de boete is gematigd, hij vindt dat deze uitspraken ook hier van toepassing zouden moeten zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Afgezien van het feit dat in Amsterdam sinds 1 januari 2017 geen woongroep meer mag worden begonnen, wordt ook niet aan de voorwaarden voor een woongroep voldaan, reeds omdat geen melding is gedaan van een woongroep bij verweerder.
Redelijke termijn
13. Ter zitting is tevens de ‘redelijke termijn’ aan de orde geweest. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt. Boetes zijn een ‘criminal charge’ en vallen onder artikel 6 van het EVRM [6] . Uit vaste jurisprudentie volgt dat voor de beslechting van het geschil inzake een bestraffende sanctie in eerste aanleg als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn plaatsvindt, als de rechtbank – behoudens bijzondere omstandigheden – niet binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak doet. [7] De termijn van twee jaar begint te lopen op het moment dat het college een handeling heeft verricht waaraan eiser de verwachting kan ontlenen dat zij een boete zal krijgen, in dit geval vanaf het voornemen tot boeteoplegging. [8] In deze zaak heeft het college op 16 oktober 2020 het voornemen tot boeteoplegging geuit. Op 23 januari 2023 was de tweejaarstermijn verstreken. Dit betekent dat op het moment van de uitspraak in deze zaak deze termijn met meer dan zes maanden is overschreden. De zaak heeft zonder aanwijsbare reden stilgelegen bij de rechtbank. De rechtbank is daarom van oordeel dat een (verdere) matiging van de boete met € 500,- vanwege het overschrijden van de redelijke termijn in de rede ligt. De rechtbank sluit daarbij aan bij het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008. [9]

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover de boete daarin op € 12.000,- is vastgesteld. De rechtbank is op grond van artikel 8:72a van de Awb gehouden om zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van de boete vast te stellen. De rechtbank zal daarom het primaire besluiten 1 en 2 herroepen voor zover de boete daarin op € 12.000,- is vastgesteld. De rechtbank stelt de boetes gelet op wat in rechtsoverweging 11 en 13 is overwogen vast op € 9.500,-.
15. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan [eiseres] vergoeden. [eiseres] zijn proceskosten komen tevens voor vergoeding in aanmerking. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van [eiseres] een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat aan [eiseres] een toevoeging is verleend, moet verweerder deze vergoeding betalen aan de gemachtigde. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen aan de zijde van [beheerder] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten voor zover deze boete is vastgesteld op € 12.000;
  • herroept het primaire besluit voor zover de boete daarin is vastgesteld op € 12.000;
  • stelt de boete vast op € 9.500,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360,- aan [eiseres] dient te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van [eiseres] van deze procedure tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:428.
2.Zoals blijkt uit artikel 4.2.1, tweede lid, onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, gelezen in samenhang met kolom A van tabel 3 in bijlage 3.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling, 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2096.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2850 en van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2252.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2831.
8.Uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7033.
9.ECLI:NL:HR:2008:BD0191. In de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden wordt de boete verminderd:1. met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder;2. met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden;(…)In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden zal de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen.