ECLI:NL:RBAMS:2023:8396

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
13.212026-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en rechtsstaat in Polen

Op 21 december 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat op 30 mei 2023 door de regionale rechtbank van Szczecin is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en momenteel gedetineerd in Nederland, is beschuldigd van mishandeling en diefstal, met bijbehorende vrijheidsstraffen die nog gedeeltelijk moeten worden uitgezeten.

De rechtbank heeft de behandeling van de zaak in verschillende zittingen voortgezet, waarbij de opgeëiste persoon steeds bijgestaan werd door zijn raadsvrouw en een tolk. Tijdens de zittingen is onder andere de vraag aan de orde gekomen of de detentieomstandigheden in Polen en de rechtsstaat daar een beletsel vormen voor de overlevering. De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van onmenselijke detentieomstandigheden en dat de opgeëiste persoon eerder slecht behandeld is in een Poolse detentie-instelling. De officier van justitie heeft echter betoogd dat er geen algemeen gevaar van onmenselijke behandeling in Poolse detentiecentra bestaat.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de detentieomstandigheden in Polen geen beletsel vormen voor de overlevering, omdat er geen objectieve gegevens zijn die wijzen op een reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, met inachtneming van de relevante wetsbepalingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.212026-23 (EAB I)
Datum uitspraak: 21 december 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 24 augustus 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 mei 2023 door
the Regional Court of Szczecin(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 4 oktober 2023
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 4 oktober 2023, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.D.M. van Oers, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst tot 31 oktober 2023, om het recentelijk ontvangen tweede EAB (verder: EAB II) voor deze opgeëiste persoon samen te behandelen met het eerste EAB.
Zitting 31 oktober 2023
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 31 oktober 2023 in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst tot 7 december 2023, om de uitvaardigende justitiële autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de eerder – ten aanzien van EAB II – opgestuurde aanvullende informatie met betrekking tot de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) te completeren.
Zitting 7 december 2023
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 7 december 2023, in aanwezigheid van mr. M. Al-Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw,
mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding
.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt twee vonnissen:
I)
the judgement of the District Court in Gryfino of the 21st September 2020 (changed by virtue of the judgment of the Regional Court in Szczecin of the 12th of March 2021, IV Ka 1797/20), II K 321/19(hierna: vonnis I)
,
II)
the judgement of the District Court in Gryfino of the 23rd November 2021 (changed by virtue of the judgment of the Regional Court in Szczecin of the 19th July 2022, IV Ka 426/22), II K 260/20(hierna: vonnis II)
.
De overlevering wordt ten aanzien van vonnis I verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 10 maanden. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 9 maanden, en 4 dagen. De overlevering wordt ten aanzien van vonnis II verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 11 maanden en 29 dagen.
Deze straffen dienen door de opgeëiste persoon te worden ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Omdat de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en rechte ten gronde is behandeld. [4]
Ten aanzien van vonnis I:
De rechtbank leidt uit het EAB onder D af dat in hoger beroep door
the Regional Court in Szczecin(met kenmerk IV Ka 1797/20) definitief is geoordeeld over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, nadat de zaak - in feite en in rechte - opnieuw ten gronde is behandeld. Dit betekent dat de procedure die heeft geleid tot het arrest van 12 maart 2021 getoetst moet worden aan artikel 12 OLW. [5]
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de procedure in hoger beroep. Ook blijkt uit die informatie alsmede de verklaring van de opgeëiste persoon zelf dat zijn advocaat het hoger beroep heeft ingesteld namens de opgeëiste persoon, nadat de opgeëiste persoon hem had geïnstrueerd om dit te doen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat hij van het voorgenomen proces op de hoogte was. Daarnaast blijkt uit het EAB dat de opgeëiste persoon zijn advocaat had gemachtigd om hem ter zitting te vertegenwoordigen en dat deze advocaat de verdediging van de opgeëiste persoon daadwerkelijk heeft gevoerd.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot artikel 12 OLW geen verweer gevoerd.
De rechtbank is gelet op het voorgaande, met de officier van justitie, van oordeel dat de omstandigheid zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW zich heeft voorgedaan. De weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
Ten aanzien van vonnis II:
De rechtbank leidt uit het EAB onder D af dat in hoger beroep door
the Regional Court in Szczecin(met kenmerk IV Ka 426/22) definitief is geoordeeld over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, nadat de zaak - in feite en in rechte - opnieuw ten gronde is behandeld. Dit betekent dat de procedure die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2022 getoetst moet worden aan artikel 12 OLW. [6]
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de procedure in hoger beroep. Ook blijkt uit die informatie alsmede de verklaring van de opgeëiste persoon zelf dat zijn advocaat het hoger beroep heeft ingesteld namens de opgeëiste persoon, nadat de opgeëiste persoon hem had geïnstrueerd om dit te doen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat hij van het voorgenomen proces op de hoogte was. Daarnaast blijkt uit het EAB dat de opgeëiste persoon zijn advocaat had gemachtigd om hem ter zitting te vertegenwoordigen en dat deze advocaat de verdediging van de opgeëiste persoon daadwerkelijk heeft gevoerd.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot artikel 12 OLW geen verweer gevoerd.
De rechtbank is gelet op het voorgaande, met de officier van justitie, van oordeel dat de omstandigheid zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW zich heeft voorgedaan. De weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

5.1
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Ten aanzien van het feit dat ten grondslag ligt aan vonnis I:
mishandeling
Ten aanzien van feit 1 dat ten grondslag ligt aan vonnis II:
diefstal
Ten aanzien van feit 2 dat ten grondslag ligt aan vonnis II:
opzetheling

6.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden en Poolse rechtsstaat

6.1
Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [8]
6.2
Detentieomstandigheden
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 11 OLW in de weg staat aan overlevering, vanwege de detentieomstandigheden in Polen. Hierbij bepleit zij dat de opgeëiste persoon reeds vernederend en onmenselijk is behandeld in een Poolse detentie-instelling. De raadsvrouw heeft een krantenartikel overgelegd, geschreven door de vader van de opgeëiste persoon, waarin de slechte behandeling van de opgeëiste persoon in een Poolse detentie-instelling wordt omschreven. Bovendien heeft de raadsvrouw verwezen naar medische stukken waaruit volgt dat de opgeëiste persoon een posttraumatische stress stoornis (ptss) heeft vanwege die eerdere detentie in Polen. Ook heeft de verdediging benoemd dat
the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) zorgen heeft uitgesproken over de leefomstandigheden binnen het Poolse gevangeniswezen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat de rechtbank geen algemeen gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in Poolse detentiecentra aanneemt. Verder bevatten de door de verdediging overgelegde stukken geen naar behoren bijgewerkte gegevens uit een objectieve bron die tot een andere conclusie leiden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank beschikt niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de Poolse detentieomstandigheden waaruit volgt dat er in Poolse detentie-instellingen sprake is van een algemeen reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden. De raadsvrouw heeft dergelijke stukken ook niet overgelegd. Gelet op het gegeven kader in de uitspraak Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198), komt de rechtbank dan ook niet toe aan het verweer van de raadsvrouw over een eventueel causaal verband tussen de gediagnosticeerde ptss van de opgeëiste persoon en de Poolse detentieomstandigheden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de detentieomstandigheden geen beletsel vormen voor overlevering.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300, 310 en 416 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 7, 11 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court of Szczecin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M Vermolen, voorzitter,
mrs. M.C. Eggink en E. Biçer, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 21 december 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ EU) van 10 augustus 2017, C270/17 PPU. ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).
5.Hof van Justitie 10 augustus 2017, ECLI:EU:C:2017:628.
6.Hof van Justitie 10 augustus 2017, ECLI:EU:C:2017:628.
7.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
8.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).