De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, onder meer aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat uit het vonnis van 11 november 1986 van de tweede meervoudige kamer in strafzaken in Ankara (Turkije) blijkt dat de opgeëiste persoon in Turkije is vrijgesproken voor hetzelfde feit dat aan het EAB ten grondslag ligt. De rechtbank kan de overlevering dan ook op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, OLW weigeren. Toepassing geven aan deze weigeringsgrond ligt in de rede, gezien het enorme tijdsverloop sinds het feit zoals opgenomen in het EAB (1983) en sinds de vrijspraak voor dat feit door de Turkse rechtbank in 1986. Het nu nog terugkomen op een vrijsprekend vonnis dat in 1986 is gewezen, zou een enorme schending van de rechtszekerheid van de opgeëiste persoon inhouden, te meer nu de zaak in Turkije is behandeld op verzoek van de Duitse justitiële autoriteiten. Op de beslissing om de vervolging aan Turkije over te dragen, wordt thans als het ware teruggekomen omdat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure in Turkije de Duitse justitiële autoriteiten niet lijkt aan te staan. Daar komt bij dat de Duitse justitiële autoriteiten al in augustus 1984 een nationaal aanhoudingsbevel hebben afgegeven, maar vervolgens jarenlang hebben gewacht met het uitvaardigen van dit EAB zonder toe te lichten waarom daarmee zo lang is gewacht. Ook dit tijdsverloop heeft eraan bijgedragen dat de opgeëiste persoon er op vertrouwde en ook mocht vertrouwen dat het Turkse vonnis zou worden geëerbiedigd. Alle relevante omstandigheden in aanmerking nemend, dient de rechtbank gebruik te maken van de haar gegeven bevoegdheid om de overlevering aan Duitsland te weigeren.
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd en aangevoerd dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, OLW niet aan overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland in de weg staat. Dit is als volgt onderbouwd.
Gelet op het beginsel van wederzijds erkenning, is de tenuitvoerlegging van het EAB de regel en is de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering. Dit moet strikt worden uitgelegd. In de onderhavige zaak bieden zowel Kaderbesluit 2002/584/JBZ als de Duitse wet de mogelijkheid om, ondanks het Turkse vonnis, tot overlevering aan en vervolging in Duitsland over te gaan. De Duitse justitiële autoriteit is op de hoogte van het Turkse vonnis, maar de opgeëiste persoon kan in Duitsland desondanks worden vervolgd. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft gemotiveerd weergegeven waarom de opgeëiste persoon in Duitsland wordt vervolgd en waarom de Duitse justitiële autoriteiten zich niet kunnen verenigen met de vrijspraak. Er wordt namelijk tot een andere beoordeling van het bewijs gekomen. De uitleg van de uitvaardigende justitiële autoriteit is afdoende en daarom wordt verzocht geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot weigering van de overlevering op deze grond.
Daarbij is tevens van belang dat Duitsland de sterkste vorm van jurisdictie heeft op grond van het territorialiteitsbeginsel. Met betrekking tot Turkije geldt dat er, in tegenstelling tot EU-lidstaten, geen sprake is van wederzijds vertrouwen en ook niet van wederzijdse erkenning. Indien wordt geweigerd op grond van ne bis in idem, dan wil dat dus zeggen dat het Turkse vonnis wordt erkend als ware het een Nederlands vonnis. In die situatie wordt er dus op vertrouwd dat de Turkse procedure is omgeven met alle beginselen en waarborgen voor verdachten en slachtoffers die in ons strafrecht gelden, ondanks de jarenlange moeizame juridische en diplomatieke verhoudingen met Turkije.
Dat de Duitse justitiële autoriteiten aan Turkije hebben verzocht om de vervolging van de opgeëiste persoon over te nemen, betekent niet dat strafvervolging in Duitsland niet langer mogelijk is. Dit blijkt ook uit de informatie die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft overgelegd.
Vast staat dat de Duitse justitiële autoriteiten rekening houden met de eerder in een derde land gevoerde strafrechtelijke procedure, zeker wat betreft de tijd die reeds in detentie is doorgebracht. Ook het uitoefenen van verdedigingsrechten zal daar aan de orde moeten en kunnen worden gesteld. In tegenstelling tot Turkije gelden ten aanzien van Duitsland wel de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning. In de Duitse strafrechtelijke procedure zal ook rekening worden gehouden met de redelijke termijn en de mogelijkheden om de verdedigingsrechten naar behoren uit te oefenen. Nu het EAB strekt tot strafvervolging, zal de opgeëiste persoon zich dus bij de strafrechter in Duitsland kunnen beroepen op zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn.
Gelet hierop dient de rechtbank af te zien van weigering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, OLW.