4.4.Oordeel van de rechtbank
Overweging ten aanzien van feit5
4.4.1.Gelet op de beantwoording door het Hof van Justitie van de tweede gestelde prejudiciële vraag, als weergegeven onder punt 4.1. van deze uitspraak, stelt de rechtbank ten aanzien van feit
5vast, dat de vrijheidsberoving van de levensgezellin waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht, en de poging tot moord op zijn levensgezellin, waarvoor hij in Iran is veroordeeld, kunnen worden aangemerkt als hetzelfde feit in de zin van artikel 9, eerste lid, van de OLW. Dit betekent dat dit feit voor de beoordeling van het ‘Ne bis in idem’-verweer op gelijke voet moet worden bezien met de feiten
1, 2 en 4. De rechtbank komt hierop in het navolgende terug.
Ten aanzien van feit3en feit6
4.4.2.Gelet op de inwerkingtreding van de Herimplementatie en de haar toekomende beoordelingsmarge is niet meer relevant dat de rechtbank op grond van artikel 9 OLW (oud) de overlevering had moeten weigeren voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is vrijgesproken (feiten
3 en 6) (zie overweging 5.2.14. van de tussenuitspraak). Zoals hierboven onder 4.1. is overwogen, voorziet artikel 9, eerste lid onder d, juncto tweede lid onder a OLW als gevolg van de wetswijziging thans in een facultatieve weigeringsgrond voor een feit ter zake waarvan een onherroepelijke beslissing door een rechter van een derde land is genomen.
4.4.3.De rechtbank beschikt dus, mede gelet op punt 55 van het arrest, over een beoordelingsmarge die haar in staat stelt een onderzoek te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden.
4.4.4.Op de vraag op welke wijze van deze beoordelingsvrijheid dient te worden gebruik gemaakt, komt de rechtbank hierna terug.
Ten aanzien van feit1, feit2, feit4en feit5
Met betrekking tot de clementiemaatregel
4.4.5.Zoals de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld, is aan de opgeëiste persoon onder meer een gevangenisstraf opgelegd, waarbij een deel van die straf is kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider van Iran uitgevaardigde algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
4.4.6.Gelet op punt 88 en 93 van het arrest, mag de overeenkomstig het recht van het land van veroordeling toegekende strafkwijtschelding niet
a prioriworden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit, ook niet wanneer zij is toegekend door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid. Het gegeven dat amnestie is verleend, impliceert in beginsel dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd in de zin van artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit.
4.4.7.Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de opgeëiste persoon dit deel van de aan hem opgelegde straf - de gevangenisstraf - heeft ondergaan, althans dat dit deel niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is in de zin van artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit.
Met betrekking tot de “Diya”
4.4.8.Zoals de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld, is aan de opgeëiste persoon in verband met feit
4(ook) een zogenoemde “Diya” opgelegd. De vraag ligt, kort gezegd, aan de rechtbank voor of deze “Diya” kan worden aangemerkt als een ‘straf of maatregel’ als bedoeld in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord (Schengen Uitvoeringsovereenkomst, hierna: SUO).
4.4.9.Anders dan de raadslieden hebben betoogd, komt de rechtbank op basis van de gegevens die haar ter beschikking staan tot het oordeel dat de “Diya” te kwalificeren is als een ‘straf of maatregel’ als bedoeld in artikel 54 SUO. De rechtbank leidt uit de beschikbare gegevens af, dat de “Diya” één van de vier hoofdstraffen is die het Iraanse recht kent.Het begrip is op meerdere plaatsen in de stukken die zich in het dossier bevinden vertaald als ‘geldboete’.
4.4.10.De rechtbank is van oordeel dat, nu de “Diya” kan worden gekwalificeerd als een ‘straf of maatregel’ als bedoeld in artikel 54 SUO, de “Diya” dienovereenkomstig kan worden gekwalificeerd als een ‘sanctie’ in de zin van artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit en, zodoende, als een ‘straf of maatregel’ in de zin van artikel 9, eerste lid, onder e, juncto tweede lid, onder b, sub 2 OLW.
4.4.11.De “Diya” is ook voor tenuitvoerlegging vatbaar. Uit het arrestatiebevel van 7 september 2020 van de derde kamer tenuitvoerlegging strafrechtelijke vonnissen van het Openbaar Ministerie van het 27e district (strafzaken) in Teheran blijkt dat de opgeëiste persoon door de Iraanse autoriteiten wordt gezocht, nu hij de termijnbetalingen van de “Diya” niet heeft betaald.
4.4.12.De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat de (facultatieve) weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder e juncto tweede lid, onder b, sub 2, voor feit
4, niet aan de orde is.
4.4.13.Anders dan de officier van justitie heeft betoogd geldt dit niet ook voor de feiten
1, 2,en
5. Uit het door de officier van justitie in dit verband genoemde arrest van het Hof van Justitie van 27 mei 2014, C‑129/14 PPU (hierna:
Spasic) volgt naar het oordeel van de rechtbank enkel, dat niet aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan, voor zover meerdere hoofdstraffen
per feitzijn opgelegd, waarvan er een nog niet (volledig) is ondergaan. Deze situatie doet zich in dit geval uitsluitend voor ten aanzien van feit
4.
4.4.14Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 5 is de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de clementiemaatregel werd overwogen, van oordeel dat aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan. Voor deze feiten is de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder e juncto tweede lid, onder b, sub 2, derhalve aan de orde.
Ten aanzien van de feiten1, 2, 3, 5en6.
4.4.15.Zoals hiervoor is overwogen, komt de rechtbank in het kader van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW een beoordelingsmarge toe.
4.4.16.De rechtbank neemt in dit verband in de eerste plaats in aanmerking, mede gelet op punten 37 tot 39 van het arrest, dat het Kaderbesluit en de daarop gebaseerde OLW beoogt een vereenvoudigde en efficiëntere regeling in het leven te roepen voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan.
4.4.17.Onder meer op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 van dat Kaderbesluit de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, dient een lidstaat zich ertoe te verbinden elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in het Kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is derhalve de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd.
4.4.18.De beoordelingsmarge waarover de rechtbank beschikt, gelet op het voorgaande en onder meer op de punten 55 en 60 en de punten 101 tot en met 103 van het arrest, stelt haar in staat een onderzoek te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden. Daartoe dient de rechtbank met name acht te slaan op de omstandigheden waaronder de gezochte persoon is berecht en, in voorkomend geval, de hem opgelegde sanctie ten uitvoer is gelegd en het vertrouwen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op goede gronden mag stellen in het strafrechtstelsel van het betrokken derde land. Ook kan de omstandigheid dat de opgeëiste persoon een algemene clementiemaatregel heeft genoten, de reikwijdte van die maatregel en de voorwaarden waaronder die maatregel is getroffen een rol spelen in de beoordeling. Dit onderzoek moet door de rechtbank worden verricht in het licht van het tegengaan van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van rechtszekerheid anderzijds. Anders dan de raadslieden hebben aangevoerd, acht de rechtbank de door de officier van justitie aangevoerde omstandigheden, die onder meer zien op het gedrag van de opgeëiste persoon, wel degelijk relevant bij de invulling van de beoordelingsmarge.
4.4.19.De rechtbank constateert dat de opgeëiste persoon in Iran een strafproces in meerdere instanties heeft doorlopen, waarbij hij voor een deel van de feiten is vrijgesproken en voor een ander deel is veroordeeld, waarbij aan hem uiteindelijk meerdere straffen zijn opgelegd waarvan een deel ten uitvoer is gelegd en niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De beslissingen in Iran zien op bijzonder ernstige strafbare feiten van de zwaarste categorie, waaronder poging moord, zware mishandeling, gijzeling en verkrachting. Zoals de advocaat-generaal in zijn conclusie van 15 april 2021 heeft overwogen, lijkt het strafproces dat in Iran tot de veroordeling van de opgeëiste persoon heeft geleid geen schijnproces te zijn geweest, terwijl de rechtbank ervan uitgaat dat de opgeëiste persoon in Iran in zware omstandigheden gevangen heeft gezeten. Al deze omstandigheden kunnen echter – net als de omstandigheid dat de opgeëiste persoon voor een deel van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf van een clementiemaatregel gebruik heeft kunnen maken - ook door de Duitse rechterlijke instanties in het kader van de verdere vervolging en berechting in aanmerking worden genomen, terwijl ten aanzien van Duitsland zonder meer het beginsel van wederzijds vertrouwen geldt. Gebleken is bovendien dat het Duitse recht waarborgen biedt voor een persoon die na een tweede vervolging voor dezelfde feiten opnieuw wordt veroordeeld.
4.4.20.Het beginsel van wederzijds vertrouwen geldt daartegenover niet ten aanzien van (het strafrechtstelsel van) Iran, dat geen partij is bij de SUO en ten aanzien waarvan de Raad van de Europese Unie op 12 april 2021 heeft besloten om de beperkende maatregelen in reactie op ernstige mensenrechtenschendingen in Iran tot en met 13 april 2022 te verlengen.Niet aangenomen kan worden dat de grondrechten, zoals erkend in de EU als ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, in Iran op vergelijkbare wijze gewaarborgd zijn. Evenzeer is het de vraag of de veroordeling de uitkomst is van een procedure waarbij de door de EU lidstaten gedeelde normen betreffende een eerlijk proces in acht zijn genomen en aan de hand waarvan de rechten van alle procespartijen zijn gewaarborgd. Uit de stukken blijkt in dit verband onder meer dat de opgeëiste persoon in Iran onder meer is vrijgesproken van verkrachting van zijn levensgezellin, omdat verkrachting binnen het huwelijk binnen de Iraanse rechtsorde niet als een strafbaar feit wordt aangemerkt.
4.4.21.De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de opgeëiste persoon de strafbare feiten op het grondgebied van de Europese Unie, te weten in Duitsland, heeft gepleegd. Duitsland heeft daarom in beginsel, gelet op het territorialiteitsbeginsel, bij uitstek rechtsmacht in deze zaak. Ook zijn de slachtoffers nog steeds woonachtig in Duitsland.
4.4.22.De opgeëiste persoon heeft zich vervolgens onttrokken aan vervolging in Duitsland, door uit eigen beweging naar een land te vertrekken dat hem niet zou uitleveren. Er bestaat immers geen rechtshulprelatie tussen Duitsland en Iran. Voor het slachtoffer bestond destijds dan ook geen mogelijkheid om strafvervolging in Duitsland te instigeren, waardoor zij is uitgeweken naar Iran. De Duitse autoriteiten hebben hieraan noodgedwongen hun medewerking moeten verlenen omdat het feit anders in het geheel niet zou zijn vervolgd.
4.4.23.Blijkens het EAB doet dit er echter niet aan af dat de Duitse autoriteiten thans alsnog de vervolging wensen ten aanzien van de onderhavige strafbare feiten, nu de opgeëiste persoon inmiddels weer in de Europese Unie verblijft.
4.4.24.Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat zij in deze zaak op zodanige wijze gebruik maakt van haar beoordelingsmarge dat zij de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder d en e, van de OLW - voor zover deze van toepassing is - niet toepast. Uiteindelijk zal niet deze rechtbank, maar de Duitse rechter moeten beslissen of en in hoeverre het “ne bis in idem” en de gegeven strafvermindering in de weg staan aan een (verdere) veroordeling dan wel bestraffing van de opgeëiste persoon. De overlevering van de opgeëiste persoon voor alle feiten waarvan hij in Duitsland wordt verdacht, is in het kader van artikel 9 OLW toelaatbaar. De rechtbank verwerpt het verweer.