ECLI:NL:RBAMS:2021:3511

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
13/751266-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot ernstige strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Irak in 1967, wordt verdacht van ernstige strafbare feiten, waaronder poging tot moord en verkrachting, gepleegd in Berlijn op 30 oktober 2012. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld na een eerdere tussenuitspraak op 7 december 2020, waarin prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld. Het Hof heeft op 29 april 2021 geoordeeld dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken bij de toepassing van de weigeringsgrond voor overlevering, en dat de omstandigheden van de zaak in acht moeten worden genomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Iran is vervolgd en voor sommige feiten is veroordeeld, terwijl hij voor andere feiten is vrijgesproken. De rechtbank heeft de relevante juridische bepalingen, waaronder artikel 9 van de Overleveringswet, in overweging genomen en geconcludeerd dat de overlevering toelaatbaar is. De rechtbank heeft de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder d en e, van de Overleveringswet niet toegepast, omdat de Duitse rechter uiteindelijk zal beslissen over de toepassing van het 'ne bis in idem'-beginsel en de gevolgen van de eerder opgelegde straffen. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon voor alle feiten waarvan hij in Duitsland wordt verdacht, toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751266-20
RK nummer: 20/1659
Datum uitspraak: 6 juli 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 maart 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 september 2019 door het
Amtsgericht Tiergarten(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats 1] (Irak) op [geboortedag] 1967,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Justitieel Complex [locatie te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 7 mei 2020
1.1.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 mei 2020. Het verhoor heeft
plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. R. Vorrink. De opgeëiste
persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp.
1.2.
De behandeling van de vordering is, op verzoek van de officier van justitie, voor onbepaalde tijd aangehouden om nadere informatie in te winnen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Zitting 27 mei 2020
1.3.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 mei 2020.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R.
Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn
raadsman.
1.4.
De behandeling van de vordering is op deze zitting wederom voor onbepaalde tijd aangehouden, in afwachting van voornoemde nadere informatie.
Zitting 27 augustus 2020
1.5.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 augustus 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan
door zijn raadsman.
1.6.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, van de
OLW uitspraak moet doen met terugwerkende kracht voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij
die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 10 september 2020.
Tussenuitspraak 10 september 2020
1.8.
Op 10 september 2020 is door de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarin is bepaald
dat het onderzoek ter zitting wordt heropend omdat de rechtbank meer tijd nodig heeft om zich te
beraden op de uitspraak. De rechtbank heeft het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst tot de
zitting van 1 oktober 2020, om op die zitting het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen.
Tussenuitspraak 1 oktober 2020
1.9.
Op 1 oktober 2020 is door de rechtbank opnieuw een tussenuitspraak gewezen. De officier
van justitie had bij e-mail van 28 september 2020 verzocht om een nadere zitting, in verband met
nieuwe informatie die zij had ontvangen die van belang zou zijn voor de te nemen beslissing. De
rechtbank heeft het onderzoek heropend om de opgeëiste persoon in staat te stellen om bij
gelegenheid van een nader te bepalen zitting op de inhoud van de stukken te reageren.
Zitting 16 november 2020
1.10.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van
16 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van
justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman.
1.11.
De rechtbank heeft medegedeeld dat het onderzoek zal worden gesloten op 7 december 2020 en vervolgens uitspraak zal worden gedaan.
Tussenuitspraak 7 december 2020.
1.12.
Op 7 december 2020 is door de rechtbank een tussenuitspraak [1] gewezen, waarin is bepaald dat het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd wordt geschorst teneinde prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
Arrest Hof van Justitie 29 april 2021
1.13.
Op 29 april 2021 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen (hierna: het arrest) en de gestelde prejudiciële vragen beantwoord. [2]
Zitting 22 juni 2020
1.14.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 22 juni 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadslieden, mrs. D.W.H.M. Wolters en S.W. Kuijpers, advocaten te Hoofddorp.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 7 december 2020

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 7 december 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:6229), waarin zij onder meer de grondslag en inhoud van het EAB heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank in deze eerdere beslissing dienen hier – voor zover uit het volgende niet anders blijkt als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Ne bis in idem

4.1.
Inleiding
4.1.1.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 december 2020 reeds vastgesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd voor de volgende feiten, alle met pleegplaats Berlijn (Duitsland) en pleegdatum 30 oktober 2012:
1. Poging tot moord van zijn levensgezellin;
2. Poging tot moord van de op dat moment minderjarige dochter van zijn levensgezellin;
3. Verkrachting van zijn levensgezellin;
4. Zware mishandeling van zijn levensgezellin;
5. Opzettelijke vrijheidsberoving van zijn levensgezellin;
6. Opzettelijke vrijheidsberoving van de minderjarige dochter.
4.1.2.
Voorts heeft de rechtbank in voornoemde tussenuitspraak vastgesteld dat de opgeëiste persoon voor alle hiervoor genoemde (en andere, hier niet ter zake doende) feiten in Iran is vervolgd, met uitzondering van de vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit
5), die in Iran niet als afzonderlijk strafbaar feit aan de opgeëiste persoon ten laste is gelegd. De vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit
5) maakt materieel echter wel onderdeel uit van de beschrijving van de poging tot moord op de levensgezellin (feit
1), zoals blijkt uit de in overweging 5.2.2. van de tussenuitspraak opgenomen zakelijke weergave van de feitsomschrijving.
4.1.3.
Van de feiten
3 en 6is de opgeëiste persoon in Iran - uiteindelijk - onherroepelijk vrijgesproken.
4.1.4.
Voor de feiten
1, 2en
4(en andere feiten die hier niet ter zake doen) is hij in Iran - uiteindelijk - onherroepelijk veroordeeld. Van de gevangenisstraffen die - uiteindelijk - aan de opgeëiste persoon in Iran zijn opgelegd voor de feiten waarvoor hij onherroepelijk is
veroordeeld, hoefde hij naar het recht van die staat alleen de zwaarste straf te ondergaan, te
weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden. Van deze straf heeft
de opgeëiste persoon het grootste deel uitgezeten. Het restant van deze straf is hem
kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider van Iran uitgevaardigde
algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische
revolutie.
4.1.5.
Daarnaast is de opgeëiste persoon in verband met feit
4veroordeeld tot betaling van een “Diya” aan [persoon] (zijn voormalige levensgezellin), waarvan later werd beslist dat hij deze in verband met onbemiddeldheid niet in één keer behoefde te betalen, maar waarbij een aanbetaling van 200.000.000 Rial diende te worden gedaan, waarna maandelijkse termijnbetalingen van 2% van de “Diya” zouden moeten plaatsvinden. Nadat de aanbetaling en de eerste termijnbetaling waren voldaan, is de opgeëiste persoon in Iran op 5 mei 2019 in vrijheid gesteld. Op 7 september 2020 is in Iran een aanhoudingsbevel uitgevaardigd omdat verdere termijnbetalingen niet zijn gedaan.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag
4.1.6.
De rechtbank heeft in voornoemde tussenuitspraak van 7 december 2020 overwogen dat artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW (oud) een incorrecte omzetting van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: Kaderbesluit) vormt. Uit het opschrift en de bewoordingen van deze bepaling volgt immers dat sprake is van een grond tot facultatieve weigering van de overlevering, terwijl deze grond in de destijds geldende OLW als dwingende weigeringsgrond was omgezet.
4.1.7.
In haar tussenuitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank in de eerste plaats de volgende vraag aan het Hof van Justitie gesteld:
Moet artikel 4, aanhef en onder 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ inderdaad zo worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd?
4.1.8.
Het Hof van Justitie heeft op 29 april 2021 voor recht verklaard dat
“Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.”
4.1.9.
In dit verband heeft het Hof van Justitie onder meer overwogen in punt 53 tot 55 en punt 60 van het arrest:
“53. Het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (…).
54. Een dergelijk wederzijds vertrouwen bestaat ook tussen de staten die partij zijn bij de SUO, waarvan artikel 54 zich ertegen verzet dat een persoon die reeds bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende staat is berecht, wordt „vervolgd” door een andere overeenkomstsluitende staat (…).
55. Daarentegen kan in beginsel niet worden verondersteld dat er vertrouwen bestaat in de strafrechtstelsels van derde landen die geen partij zijn bij die overeenkomst of van landen die geen andere bevoorrechte betrekkingen met de Unie onderhouden. Dit betekent dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit over een beoordelingsmarge moet beschikken om na te gaan of er, gelet op alle bijzondere omstandigheden van het concrete geval – en met name de omstandigheden waaronder de gezochte persoon is berecht en, in voorkomend geval, de hem opgelegde sanctie ten uitvoer is gelegd –, gronden bestaan om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren.”
“60. Hieruit volgt dat de concrete toepassing van de grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit moet worden overgelaten aan de beoordeling van de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die daartoe over een beoordelingsmarge moet beschikken die haar in staat stelt een onderzoek per geval te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden, en met name die waarin de gezochte persoon in het derde land is berecht, teneinde te bepalen of de niet-overlevering van die persoon het legitieme belang kan ondermijnen dat de lidstaten hebben bij het voorkomen van criminaliteit in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.”
4.1.10.
De rechtbank constateert dat op 1 april 2021 de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) [3] (hierna: Herimplementatiewet) in werking is getreden.
4.1.11.
De rechtbank constateert dat de wetgever beoogd heeft om met de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet artikel 9 OLW, voor zover deze bepaling ter omzetting strekt van artikel 4, punt 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, in overeenstemming met het Kaderbesluit te brengen, door dit artikel zodanig te wijzigen dat het niet langer een dwingende, maar een facultatieve weigeringsgrond voor de overlevering vormt.
4.1.12.
Na inwerkingtreding van de Herimplementatiewet luidt artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, juncto tweede lid, aanhef en onder a en b, van de OLW, welke strekt tot uitvoering van artikel 3, aanhef en onder 2 en artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit, voor zover relevant, als volgt:
1. Overlevering van de opgeëiste persoon kan worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan:
(…)
d. te zijnen aanzien een overeenkomstig het tweede lid, onder a, onherroepelijke beslissing door een rechter van een derde land is genomen;
e. hij bij rechterlijk gewijsde van een rechter in een derde land is veroordeeld, in gevallen als bedoeld in het tweede lid, onder b, sub 1 tot en met 4;
(…)
2. De overlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:
a. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie is genomen;
b. hij bij rechterlijke gewijsde van de Nederlandse rechter dan wel van een rechter in een andere lidstaat van de Europese Unie is veroordeeld, in gevallen waarin:
1°. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan;
2°. de opgelegde straf of maatregel niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is;
3°. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt;
4°. de opgelegde straf of maatregel in Nederland wordt ondergaan.
4.1.13.
De Herimplementatiewet bevat geen overgangsregeling en heeft onmiddellijke werking. Als gevolg daarvan is het nieuwe artikel 9 OLW van toepassing “op nieuwe situaties en op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties”. [4]
4.1.14.
De rechtbank constateert derhalve dat met de wijziging van artikel 9 OLW, de wetgever aan de rechtbank bij de beslissing over de overlevering van een opgeëiste persoon die bij onherroepelijke beslissing van een rechter van een derde land is vrijgesproken of veroordeeld, een beoordelingsmarge heeft toebedeeld die overeenstemt met de beoordelingsmarge die haar blijkens het antwoord op de eerste prejudiciële vraag van het Hof van Justitie toekomt. Op de vraag of en op welke wijze de rechtbank van deze beoordelingsvrijheid gebruik dient te maken, komt de rechtbank in het navolgende terug.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag
4.1.15.
In haar tussenuitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank in de tweede plaats de volgende vraag aan het Hof van Justitie gesteld:
Moet het begrip ,dezelfde feiten’ in artikel 4, punt 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ op dezelfde wijze worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 3, punt 2, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en, zo niet, hoe moet dat begrip in de eerstgenoemde bepaling dan worden uitgelegd?
4.1.16.
Het Hof van Justitie heeft op 29 april 2021 ten aanzien van de tweede vraag voor recht verklaard dat
“Artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip „dezelfde feiten” als bedoeld in deze twee bepalingen uniform moet worden uitgelegd.”
4.1.17.
In dit verband heeft het Hof van Justitie onder meer ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag overwogen in punt 72, punten 76 en 77 en punt 80 het arrest:
“72. Net als artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit bevat artikel 4, punt 5, geen enkele uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten, zodat (…) de betekenis en de draagwijdte van het begrip „dezelfde feiten” in die bepaling in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, waarbij niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling.”
“76. De omstandigheid dat artikel 3, punt 2, van dit kaderbesluit betrekking heeft op in de Unie gewezen vonnissen, terwijl artikel 4, punt 5, betrekking heeft op in een derde land gewezen vonnissen, kan als zodanig niet rechtvaardigen dat aan dit begrip een andere strekking wordt toegekend.
77. De toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel veronderstelt uiteraard dat er vertrouwen bestaat in het strafrechtstelsel van het land waar het vonnis is gewezen (…). Zoals uit punt 55 van het onderhavige arrest volgt, kan niet worden verondersteld dat de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten, ook bestaat ten aanzien van derde landen en in het bijzonder wat betreft het strafrechtstelsel van deze landen.”
“80. Aangezien de uitvoerende rechterlijke autoriteit – zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag – over een beoordelingsmarge moet beschikken in het kader van de toepassing van de in artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, kan deze autoriteit bij de beoordeling of de overlevering van de gezochte persoon al dan niet moet worden geweigerd, bovendien rekening houden met het vertrouwen dat zij op goede gronden mag stellen in het strafrechtstelsel van het betrokken derde land.”
Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag
4.1.18.
In haar tussenuitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank in de derde plaats de volgende vraag aan het Hof van Justitie gesteld:
Moet de voorwaarde van artikel 4, punt 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat de ’sanctie is ondergaan [...] dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling’ zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?
4.1.19.
Het Hof van Justitie heeft op 29 april 2021 ten aanzien van de derde vraag voor recht verklaard dat
“Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, dat de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling, moet aldus worden uitgelegd dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het derde land waar de veroordeling is uitgesproken en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet- gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds.”
4.1.20.
In dit verband heeft het Hof van Justitie onder meer ten aanzien van de derde prejudiciële vraag overwogen in punten 85 tot 88, punt 93 en punt 100 van het arrest:
“85. Krachtens artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren wanneer uit de gegevens waarover zij beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, „op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” (hierna: „tenuitvoerleggingsvoorwaarde”).
86. In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit in algemene zin verwijst naar het „recht van de staat van veroordeling”, zonder nader aan te geven op welke grond de onmogelijkheid om de sanctie ten uitvoer te leggen moet berusten.
87. Derhalve moeten in beginsel alle clementiemaatregelen worden erkend waarin het recht van de staat van veroordeling voorziet en die tot gevolg hebben dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, ongeacht met name de ernst van de feiten, de autoriteit die de maatregel heeft toegekend en de overwegingen waarop die maatregel berust.
88. Hieruit volgt dat een overeenkomstig het recht van het land van veroordeling toegekende strafkwijtschelding niet a priori kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit, ook niet wanneer zij is toegekend door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.”
“93. Aangezien amnestie in het algemeen beoogt het strafrechtelijk karakter te ontnemen aan de feiten waarop zij betrekking heeft, met als gevolg dat het strafbare feit niet meer tot vervolging kan leiden en er, indien reeds een veroordeling is uitgesproken, een einde zal worden gemaakt aan de tenuitvoerlegging ervan, is het dus zo dat amnestie in beginsel impliceert dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd in de zin van artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het kaderbesluit.”
“100. De rechtszekerheid van personen tegen wie een onherroepelijk vonnis is uitgesproken, kan slechts met succes worden gewaarborgd indien die personen de zekerheid hebben dat zij, wanneer zij eenmaal zijn veroordeeld en de hun opgelegde straf volgens het recht van het land van veroordeling niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, zich binnen de Unie zullen kunnen verplaatsen zonder te hoeven vrezen opnieuw voor dezelfde feiten te zullen worden vervolgd (…). Dit geldt ook wanneer hun straf is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid.”
4.1.21.
Verder overweegt het Hof van Justitie in dit verband met welke relevante omstandigheden rekening moet worden gehouden bij de beoordelingsmarge in punten 101 tot en met 103 van het arrest:
“101. Niettemin moet worden opgemerkt dat, anders dan het geval is met de grond tot verplichte weigering van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit, bij de toepassing waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit over geen enkele beoordelingsmarge beschikt, een dergelijke autoriteit, zoals in punt 60 van het onderhavige arrest is aangegeven, in het kader van de toepassing van de in artikel 4, punt 5, van dat kaderbesluit genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging moet beschikken over een beoordelingsmarge die haar in staat stelt een onderzoek per geval te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden. Daartoe behoren met name het feit dat de gezochte persoon een algemene clementiemaatregel heeft genoten, de reikwijdte van die maatregel en de voorwaarden waaronder die maatregel is getroffen.
102. Dit onderzoek van de relevante omstandigheden moet worden verricht in het licht van de in punt 99 van dit arrest genoemde doelstellingen van artikel 4, lid 5, van het kaderbesluit en, meer in het algemeen, van de in artikel 3, lid 2, VEU genoemde doelstelling van voorkoming en bestrijding van criminaliteit in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
103. In het bijzonder moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds, zodat uitvoering wordt gegeven aan de doelstelling van de Unie om overeenkomstig artikel 67, leden 1 en 3, VWEU een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden.”
4.2.
Standpunt van de raadslieden
4.2.1.
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat de overlevering in het licht van het voorgaande moet worden geweigerd.
4.2.2.
De raadslieden hebben zich met betrekking tot feit
3en feit
6, waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is vrijgesproken, op het standpunt gesteld dat de overlevering niet kan worden toegestaan, nu voor deze feiten aan de opgeëiste persoon geen straf is opgelegd.
4.2.3.
Met betrekking tot de feiten die in Iran zijn bewezenverklaard (feit
1, feit
2, feit
4en feit
5) hebben de raadslieden zich op het standpunt gesteld dat de facultatieve weigeringsgrond als genoemd in artikel 9 OLW aan de orde is. In dat verband voeren de raadslieden aan, dat de zogenoemde “Diya” die is opgelegd, geen sanctie is in de zin van het Kaderbesluit en de OLW, maar een schadevergoeding betreft, met een reparatoir karakter. De raadslieden hebben er ter onderbouwing van dit standpunt op gewezen dat de “Diya” in de Iraanse stukken wordt aangemerkt als ‘de financiële vergoeding aan het slachtoffer’ en rechtstreeks aan het slachtoffer moet worden betaald. Voorts kan de betaling van een geldsom niet, zoals door artikel 4 onder 5 van het Kaderbesluit wordt vereist, worden ‘ondergaan’. Daarnaast hebben de raadslieden erop gewezen dat in de Iraanse stukken in de opsomming van de straffen die de opgeëiste persoon per feit zijn opgelegd, niets wordt vermeld over de “Diya”.
4.2.4.
De raadslieden hebben vervolgens, in het kader van de toepassing van de facultatieve weigeringsgrond en de door het Hof van Justitie genoemde beoordelingsmarge, erop gewezen dat de rechtszekerheid van de opgeëiste persoon in het geding is. Uit de vertaalde en authentiek bevonden Iraanse stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in Iran een langslepend strafproces in vier verschillende rechtelijke instanties heeft doorlopen, dat heeft geleid tot afgewogen en gemotiveerde beslissingen. De opgeëiste persoon is daarbij voor twee feiten vrijgesproken en heeft voor (onder meer) de overige feiten een allerminst milde straf opgelegd gekregen. Van enige vorm van een schijnproces is niet gebleken. Daarbij heeft in het bijzonder de aangeefster haar rechten bijzonder goed kunnen effectueren. Het strafrechtelijke onderzoek in Iran is vrijwel uitsluitend gebaseerd geweest op het Duitse strafdossier. Uit niets blijkt dat het strafrechtelijk onderzoek in Duitsland niet volgens de regels die het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) of de Duitse wet voorschrijven, is verlopen. Verder blijkt uit de stukken dat de opgeëiste persoon met behulp van een door de Nederlandse ambassade in Iran voor hem geregelde strafrechtadvocaat zijn verdedigingsrechten heeft kunnen effectueren.
4.2.5.
Daarnaast kan naar het oordeel van de raadslieden niet worden vastgesteld dat sprake is van straffeloosheid. De opgeëiste persoon heeft immers zeven jaar vastgezeten in verschillende Iraanse gevangenissen. Uit zowel de Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2019 over Iran [5] , als uit de verklaring van de opgeëiste persoon, blijkt dat de detentieomstandigheden in Iran mensonterend zijn en niet voldoen aan de standaardminimumregels van de Verenigde Naties voor de behandeling van gevangenen. De opgeëiste persoon heeft daarbij wellicht op grond van een algemene clementieregel strafkorting genoten, maar aan hem is gratie verleend op grond van zekere criteria en op aanbeveling door een rechtelijke autoriteit. Ook is slechts gratie verleend voor iets meer dan 10 procent van de gehele straf die aan de opgeëiste persoon is opgelegd, wat naar maatstaven van Nederlands recht (en/of het recht van andere Europese lidstaten) allerminst buitensporig is.
4.2.6.
De raadslieden hebben voorts betoogd dat de door de officier van justitie in dit kader genoemde omstandigheden dit niet anders maken. Dat de procedure in Iran niet voor wederzijdse erkenning in aanmerking zou komen is niet relevant, nu het Hof van Justitie erop heeft gewezen dat bij de beoordelingsmarge rekening moet worden gehouden met de concrete omstandigheden. Door het Hof van Justitie is voorts niet benoemd dat de ernst van de feiten of het gedrag van de opgeëiste persoon bij de beoordelingsmarge dient te worden betrokken. Daarnaast staat niet vast dat de Duitse rechterlijke autoriteiten bij een strafoplegging rekening zullen houden met de in Iran opgelegde en door de opgeëiste persoon uitgezeten straf. Voorts is de omstandigheid dat Duitsland rechtsmacht heeft niet relevant voor de beoordelingsmarge, nu dit eigenlijk altijd het geval als er een EAB is uitgevaardigd.
4.2.7.
Subsidiair hebben de raadslieden aangevoerd dat, indien de rechtbank van oordeel is dat de opgeëiste persoon zijn straf niet volledig heeft ondergaan omdat aan hem een algemene clementiemaatregel is verstrekt, de overlevering niet kan worden toegestaan voor feiten
1 en 2. Voor deze feiten heeft de opgeëiste persoon de aan hem opgelegde straf wel degelijk ondergaan, nu uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon voor deze feiten een gevangenisstraf voor de duur van 4,5 jaar is opgelegd. De opgeëiste persoon heeft echter aanzienlijk langer dan 4,5 jaar vastgezeten.
4.2.8.
Meer subsidiair hebben de raadslieden zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank wel van oordeel is dat de “Diya” een punitief karakter heeft, deze slechts is opgelegd voor feit
4.De opgeëiste persoon kan in dat geval enkel voor dit feit worden overgeleverd. Voor de overige feiten heeft de opgeëiste persoon de opgelegde straffen reeds ondergaan, zodat zijn overlevering niet kan worden toegestaan.
4.3.
Standpunt van de officier van justitie
4.3.1.
De officier van justitie heeft zich, onder verwijzing naar de op eerdere zittingen aangevoerde argumenten, op het standpunt gesteld dat de overlevering voor alle feiten kan worden toegestaan. Zij heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
4.3.2.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit niet aan de orde is. Uit het aanhoudingsbevel van 7 september 2020 van de Iraanse autoriteiten blijkt dat de “Diya” niet volledig ten uitvoer is gelegd, nu de opgeëiste persoon niet heeft voldaan aan de termijnbetalingen. Verdere tenuitvoerlegging in het land van veroordeling behoort dus tot de mogelijkheden. Zoals onder meer blijkt uit de vertalingen van de Iraanse stukken heeft de aan de opgeëiste persoon opgelegde “Diya” (mede) een punitief karakter. Het woord “Diya” is immers vertaald als ‘geldboete’. Voorts betreft de “Diya” een van de hoofdstraffen naar Iraans recht. Er is daarom niet voldaan aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 9, eerste lid, onder e juncto tweede lid, onder b, sub 2 OLW. De rechtbank komt daarmee niet toe aan de vraag of zij als uitvoerende rechterlijke autoriteit gebruik dient te maken van de beoordelingsvrijheid om van de weigering tot overlevering af te zien.
4.3.3.
Subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat wel is voldaan aan de voornoemde tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 9 OLW, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de veroordeling in Iran in de onderhavige zaak niet tot weigering van de overlevering dient te leiden. De officier van justitie heeft in het licht van de beoordelingsmarge die de rechtbank toekomt, voor zowel de bewezenverklaarde feiten als de onherroepelijke vrijspraken gewezen op de hevige ernst van de feiten en het gedrag van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon is na het plegen van de feiten naar een land gevlucht waarvan hij zeker kon zijn dat hij niet zou worden uitgeleverd aan Duitsland. Vervolgens heeft hij zich onttrokken aan het betalen van de “Diya”. Ook voorziet het Duitse recht in een bepaling die voorschrijft dat met een buitenlandse veroordeling en reeds ondergane straf rekening kunnen worden gehouden. Duitsland heeft ook, op grond van het territorialiteitsbeginsel, de sterkste vorm van rechtsmacht over de zaak. Voorts is er geen sprake van wederzijds vertrouwen tussen Nederland en Iran. Van wederzijdse erkenning van een Iraans strafrechtelijk vonnis kan daarom geen sprake zijn, temeer gezien het enorme verschil tussen het Nederlandse en Iraanse strafrechtssysteem en de waardering van mensenrechten. Ook zou wederzijdse erkenning ertoe leiden dat de rechtbank de verleende amnestie door een niet-rechterlijke autoriteit zou erkennen, welke is verleend op algemene gronden en zonder acht te slaan op relevante omstandigheden.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
Overweging ten aanzien van feit5
4.4.1.
Gelet op de beantwoording door het Hof van Justitie van de tweede gestelde prejudiciële vraag, als weergegeven onder punt 4.1. van deze uitspraak, stelt de rechtbank ten aanzien van feit
5vast, dat de vrijheidsberoving van de levensgezellin waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht, en de poging tot moord op zijn levensgezellin, waarvoor hij in Iran is veroordeeld, kunnen worden aangemerkt als hetzelfde feit in de zin van artikel 9, eerste lid, van de OLW. Dit betekent dat dit feit voor de beoordeling van het ‘Ne bis in idem’-verweer op gelijke voet moet worden bezien met de feiten
1, 2 en 4. De rechtbank komt hierop in het navolgende terug.
Ten aanzien van feit3en feit6
4.4.2.
Gelet op de inwerkingtreding van de Herimplementatie en de haar toekomende beoordelingsmarge is niet meer relevant dat de rechtbank op grond van artikel 9 OLW (oud) de overlevering had moeten weigeren voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is vrijgesproken (feiten
3 en 6) (zie overweging 5.2.14. van de tussenuitspraak). Zoals hierboven onder 4.1. is overwogen, voorziet artikel 9, eerste lid onder d, juncto tweede lid onder a OLW als gevolg van de wetswijziging thans in een facultatieve weigeringsgrond voor een feit ter zake waarvan een onherroepelijke beslissing door een rechter van een derde land is genomen.
4.4.3.
De rechtbank beschikt dus, mede gelet op punt 55 van het arrest, over een beoordelingsmarge die haar in staat stelt een onderzoek te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden.
4.4.4.
Op de vraag op welke wijze van deze beoordelingsvrijheid dient te worden gebruik gemaakt, komt de rechtbank hierna terug.
Ten aanzien van feit1, feit2, feit4en feit5
Met betrekking tot de clementiemaatregel
4.4.5.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld, is aan de opgeëiste persoon onder meer een gevangenisstraf opgelegd, waarbij een deel van die straf is kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider van Iran uitgevaardigde algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
4.4.6.
Gelet op punt 88 en 93 van het arrest, mag de overeenkomstig het recht van het land van veroordeling toegekende strafkwijtschelding niet
a prioriworden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit, ook niet wanneer zij is toegekend door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op objectieve overwegingen van strafrechtsbeleid. Het gegeven dat amnestie is verleend, impliceert in beginsel dat de opgelegde sanctie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd in de zin van artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit.
4.4.7.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de opgeëiste persoon dit deel van de aan hem opgelegde straf - de gevangenisstraf - heeft ondergaan, althans dat dit deel niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is in de zin van artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit.
Met betrekking tot de “Diya”
4.4.8.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld, is aan de opgeëiste persoon in verband met feit
4(ook) een zogenoemde “Diya” opgelegd. De vraag ligt, kort gezegd, aan de rechtbank voor of deze “Diya” kan worden aangemerkt als een ‘straf of maatregel’ als bedoeld in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord (Schengen Uitvoeringsovereenkomst, hierna: SUO). [6]
4.4.9.
Anders dan de raadslieden hebben betoogd, komt de rechtbank op basis van de gegevens die haar ter beschikking staan tot het oordeel dat de “Diya” te kwalificeren is als een ‘straf of maatregel’ als bedoeld in artikel 54 SUO. De rechtbank leidt uit de beschikbare gegevens af, dat de “Diya” één van de vier hoofdstraffen is die het Iraanse recht kent. [7] Het begrip is op meerdere plaatsen in de stukken die zich in het dossier bevinden vertaald als ‘geldboete’.
4.4.10.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de “Diya” kan worden gekwalificeerd als een ‘straf of maatregel’ als bedoeld in artikel 54 SUO, de “Diya” dienovereenkomstig kan worden gekwalificeerd als een ‘sanctie’ in de zin van artikel 4, punt 5, van het Kaderbesluit en, zodoende, als een ‘straf of maatregel’ in de zin van artikel 9, eerste lid, onder e, juncto tweede lid, onder b, sub 2 OLW.
4.4.11.
De “Diya” is ook voor tenuitvoerlegging vatbaar. Uit het arrestatiebevel van 7 september 2020 van de derde kamer tenuitvoerlegging strafrechtelijke vonnissen van het Openbaar Ministerie van het 27e district (strafzaken) in Teheran blijkt dat de opgeëiste persoon door de Iraanse autoriteiten wordt gezocht, nu hij de termijnbetalingen van de “Diya” niet heeft betaald.
4.4.12.
De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat de (facultatieve) weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder e juncto tweede lid, onder b, sub 2, voor feit
4, niet aan de orde is.
4.4.13.
Anders dan de officier van justitie heeft betoogd geldt dit niet ook voor de feiten
1, 2,en
5. Uit het door de officier van justitie in dit verband genoemde arrest van het Hof van Justitie van 27 mei 2014, C‑129/14 PPU (hierna:
Spasic) volgt naar het oordeel van de rechtbank enkel, dat niet aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan, voor zover meerdere hoofdstraffen
per feitzijn opgelegd, waarvan er een nog niet (volledig) is ondergaan. Deze situatie doet zich in dit geval uitsluitend voor ten aanzien van feit
4.
4.4.14
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 5 is de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de clementiemaatregel werd overwogen, van oordeel dat aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan. Voor deze feiten is de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder e juncto tweede lid, onder b, sub 2, derhalve aan de orde.
Ten aanzien van de feiten1, 2, 3, 5en6.
4.4.15.
Zoals hiervoor is overwogen, komt de rechtbank in het kader van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW een beoordelingsmarge toe.
4.4.16.
De rechtbank neemt in dit verband in de eerste plaats in aanmerking, mede gelet op punten 37 tot 39 van het arrest, dat het Kaderbesluit en de daarop gebaseerde OLW beoogt een vereenvoudigde en efficiëntere regeling in het leven te roepen voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan.
4.4.17.
Onder meer op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 van dat Kaderbesluit de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, dient een lidstaat zich ertoe te verbinden elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in het Kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is derhalve de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd.
4.4.18.
De beoordelingsmarge waarover de rechtbank beschikt, gelet op het voorgaande en onder meer op de punten 55 en 60 en de punten 101 tot en met 103 van het arrest, stelt haar in staat een onderzoek te verrichten op basis van alle relevante omstandigheden. Daartoe dient de rechtbank met name acht te slaan op de omstandigheden waaronder de gezochte persoon is berecht en, in voorkomend geval, de hem opgelegde sanctie ten uitvoer is gelegd en het vertrouwen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op goede gronden mag stellen in het strafrechtstelsel van het betrokken derde land. Ook kan de omstandigheid dat de opgeëiste persoon een algemene clementiemaatregel heeft genoten, de reikwijdte van die maatregel en de voorwaarden waaronder die maatregel is getroffen een rol spelen in de beoordeling. Dit onderzoek moet door de rechtbank worden verricht in het licht van het tegengaan van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van rechtszekerheid anderzijds. Anders dan de raadslieden hebben aangevoerd, acht de rechtbank de door de officier van justitie aangevoerde omstandigheden, die onder meer zien op het gedrag van de opgeëiste persoon, wel degelijk relevant bij de invulling van de beoordelingsmarge.
4.4.19.
De rechtbank constateert dat de opgeëiste persoon in Iran een strafproces in meerdere instanties heeft doorlopen, waarbij hij voor een deel van de feiten is vrijgesproken en voor een ander deel is veroordeeld, waarbij aan hem uiteindelijk meerdere straffen zijn opgelegd waarvan een deel ten uitvoer is gelegd en niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De beslissingen in Iran zien op bijzonder ernstige strafbare feiten van de zwaarste categorie, waaronder poging moord, zware mishandeling, gijzeling en verkrachting. Zoals de advocaat-generaal in zijn conclusie van 15 april 2021 heeft overwogen, lijkt het strafproces dat in Iran tot de veroordeling van de opgeëiste persoon heeft geleid geen schijnproces te zijn geweest, terwijl de rechtbank ervan uitgaat dat de opgeëiste persoon in Iran in zware omstandigheden gevangen heeft gezeten. Al deze omstandigheden kunnen echter – net als de omstandigheid dat de opgeëiste persoon voor een deel van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf van een clementiemaatregel gebruik heeft kunnen maken - ook door de Duitse rechterlijke instanties in het kader van de verdere vervolging en berechting in aanmerking worden genomen, terwijl ten aanzien van Duitsland zonder meer het beginsel van wederzijds vertrouwen geldt. Gebleken is bovendien dat het Duitse recht waarborgen biedt voor een persoon die na een tweede vervolging voor dezelfde feiten opnieuw wordt veroordeeld.
4.4.20.
Het beginsel van wederzijds vertrouwen geldt daartegenover niet ten aanzien van (het strafrechtstelsel van) Iran, dat geen partij is bij de SUO en ten aanzien waarvan de Raad van de Europese Unie op 12 april 2021 heeft besloten om de beperkende maatregelen in reactie op ernstige mensenrechtenschendingen in Iran tot en met 13 april 2022 te verlengen. [8] Niet aangenomen kan worden dat de grondrechten, zoals erkend in de EU als ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, in Iran op vergelijkbare wijze gewaarborgd zijn. Evenzeer is het de vraag of de veroordeling de uitkomst is van een procedure waarbij de door de EU lidstaten gedeelde normen betreffende een eerlijk proces in acht zijn genomen en aan de hand waarvan de rechten van alle procespartijen zijn gewaarborgd. Uit de stukken blijkt in dit verband onder meer dat de opgeëiste persoon in Iran onder meer is vrijgesproken van verkrachting van zijn levensgezellin, omdat verkrachting binnen het huwelijk binnen de Iraanse rechtsorde niet als een strafbaar feit wordt aangemerkt.
4.4.21.
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de opgeëiste persoon de strafbare feiten op het grondgebied van de Europese Unie, te weten in Duitsland, heeft gepleegd. Duitsland heeft daarom in beginsel, gelet op het territorialiteitsbeginsel, bij uitstek rechtsmacht in deze zaak. Ook zijn de slachtoffers nog steeds woonachtig in Duitsland.
4.4.22.
De opgeëiste persoon heeft zich vervolgens onttrokken aan vervolging in Duitsland, door uit eigen beweging naar een land te vertrekken dat hem niet zou uitleveren. Er bestaat immers geen rechtshulprelatie tussen Duitsland en Iran. Voor het slachtoffer bestond destijds dan ook geen mogelijkheid om strafvervolging in Duitsland te instigeren, waardoor zij is uitgeweken naar Iran. De Duitse autoriteiten hebben hieraan noodgedwongen hun medewerking moeten verlenen omdat het feit anders in het geheel niet zou zijn vervolgd.
4.4.23.
Blijkens het EAB doet dit er echter niet aan af dat de Duitse autoriteiten thans alsnog de vervolging wensen ten aanzien van de onderhavige strafbare feiten, nu de opgeëiste persoon inmiddels weer in de Europese Unie verblijft.
4.4.24.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat zij in deze zaak op zodanige wijze gebruik maakt van haar beoordelingsmarge dat zij de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder d en e, van de OLW - voor zover deze van toepassing is - niet toepast. Uiteindelijk zal niet deze rechtbank, maar de Duitse rechter moeten beslissen of en in hoeverre het “ne bis in idem” en de gegeven strafvermindering in de weg staan aan een (verdere) veroordeling dan wel bestraffing van de opgeëiste persoon. De overlevering van de opgeëiste persoon voor alle feiten waarvan hij in Duitsland wordt verdacht, is in het kader van artikel 9 OLW toelaatbaar. De rechtbank verwerpt het verweer.

5.Strafbaarheid: Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 14, 16 en 27, te weten:
moord en doodslag, zware mishandeling;
ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling,
en:
verkrachting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Duits recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Generalstaatsanwaltschaft Berlinheeft bij brief van 5 mei 2020 de volgende garantie gegeven:
[opgeëiste persoon], geboren op [geboortedag].1967 in [geboorteplaats 1].
Er wordt toegezegd dat de vervolgde persoon ingeval van een onherroepelijke veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op basis van de geldende versie van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot
vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (Publicatieblad L 327 van 5-12-2008, pagina 27) ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging terug naar Nederland wordt overgebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5, 6, 7 en 9 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Tiergarten(Duitsland).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juli 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 7 december 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6229.
2.Hof van Justitie 29 april 2021, C-665/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:339 (
3.
4.
5.Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2019 over Iran, en met name de situatie van
6.Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 en in werking getreden op 26 maart 1995 (
7.Een Engelse versie van het Iraanse wetboek van strafrecht is onder meer te raadplegen via: https://iranhrdc.org/englishtranslation-of-books-i-ii-of-the-new-islamic-penal-code/#6.
8.Council implementing regulation (EU) 2021/584 of 12 April 2021, implementing Regulation (EU) No 359/2011 concerning restrictive measures directed against certain persons, entities and bodies in view of the situation in Iran,