ECLI:NL:RBAMS:2023:745

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
13/315998-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

Op 8 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van 10 maanden, waarvan nog 5 maanden en 26 dagen dienen te worden uitgezeten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. Tijdens de openbare zitting op 25 januari 2023 is de zaak behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante Europese regelgeving. De rechtbank concludeert dat er geen weigeringsgronden zijn die zich verzetten tegen de overlevering. De opgeëiste persoon heeft niet voldaan aan de eisen voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat hij niet kan aantonen dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen individueel reëel gevaar bestaat voor schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, ondanks de eerder vastgestelde structurele gebreken in de Poolse rechtsorde.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen andere belemmeringen zijn. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/315998-22
RK nummer: 22/4999
Datum uitspraak: 8 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 december 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
12 oktober 2022 door
the Regional Court in Zamość(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 januari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. G.P. Sholeh. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.J.H. Titahena, advocaat in Leeuwarden, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the District Court in Krasnystawvan
27 januari 2020, onherroepelijk sinds 17 maart 2020, met referentie
II K 483/19.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW doet zich dus niet voor.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 10 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 5 maanden en 26 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer voldaan is aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
t.a.v. feit I:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd
t.a.v. feit II:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd / bedreiging met brandstichting, meermalen gepleegd
t.a.v. feit III en IV:
telkens: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd
t.a.v. feit V:
bedreiging met brandstichting
t.a.v. feit VI:
wederrechtelijk in de woning vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen
t.a.v. feit VII:
mishandeling

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW, onder gelijktijdige overname van de straf door Nederland. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de eisen die gelden voor gelijkstelling, nu het door hem genoten inkomen te laag is om te kunnen spreken van een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaar.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is verzocht in verband met de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf in Nederland kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Aan de eerste voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank voldaan wanneer de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Hiervan is in dit geval geen sprake. De opgeëiste persoon heeft stukken overgelegd betreffende zijn inkomen in de jaren 2018 tot en met 2021. Hieruit blijkt dat hij in deze jaren 2018 tot en met 2020 (ruim) minder heeft verdiend dan 50% van de bijstandsnorm. Ook volgt daaruit niet dat de opgeëiste persoon in die jaren tenminste 40% van de gebruikelijke arbeidstijd heeft gewerkt en dus sprake is geweest van reële en daadwerkelijke arbeid. Daarmee is een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaar niet aannemelijk gemaakt.
Omdat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de eerste voorwaarde, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de tweede voorwaarde. Het beroep op gelijkstelling slaagt niet.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden om zo de opgeëiste persoon in staat te stellen aanvullende stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer aan te leveren, zoals subsidiair door de raadsman verzocht is. Op basis van de door de opgeëiste persoon ter zitting afgelegde verklaringen bestaat bij de rechtbank niet de verwachting dat de stukken die eventueel nog overgelegd zouden kunnen worden, tot een ander oordeel kunnen leiden. Ingevolge artikel 6a, negende lid, OLW moeten eventuele bewijsstukken immers tijdig voorafgaand aan het verhoor door de rechtbank te worden overlegd. Daarnaast bestaat bij de rechtbank op basis van de door de opgeëiste persoon ter zitting afgelegde verklaringen aangaande zijn verblijf in Nederland ook niet de verwachting dat de stukken die eventueel nog overlegd zouden kunnen worden, tot een ander oordeel kunnen leiden.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, wordt de overlevering toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 138, 285, 300 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Zamość(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
2.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).