ECLI:NL:RBAMS:2023:743

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
13/752162-17 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestaan van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verjaring en gelijkstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 februari 2023 uitspraak gedaan over een verzoek tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, werd verdacht van oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontsloeg van haar verplichting om een beslissing te nemen. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, zodat hij zijn straf in Nederland zou kunnen ondergaan. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor gelijkstelling, omdat hij niet aan de voorwaarden voor ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voldeed. Daarnaast werd het verweer van verjaring verworpen, omdat Nederland geen rechtsmacht had over het feit waarvoor de overlevering werd verzocht. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. Daarom werd de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752162-17 (EAB II)
RK nummer: 18/157
Datum uitspraak: 8 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie van 5 januari 2018 bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op
2 maart 2017 door
the Regional Court in Szczecin(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB is op 6 november 2018 ter zitting voor onbepaalde tijd aangehouden.
De behandeling van het EAB is vervolgens hervat op de zitting van 25 januari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.J. Woud, advocaat in Hoorn, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een
decision of the Szczecin-Centrum District Court in Szczecinvan 17 januari 2017 met referentie
V Kp 84/17 / 1 Ds. 1733/08.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB. [4]

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd – voldaan is aan het vereiste dat op het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
oplichting

5.Gelijkstelling als bedoeld in artikel 6, derde lid, OLW

De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander, zodat de opgeëiste persoon een eventuele onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die hem na overlevering in de uitvaardigende lidstaat wordt opgelegd, in Nederland kan ondergaan.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten die gelden voor gelijkstelling, nu het door hem genoten inkomen te laag is geweest om te kunnen spreken van een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaar.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende drie vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Aan de eerste voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank voldaan wanneer de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Hiervan is in dit geval geen sprake. Uit de door de raadsman overlegde stukken ten aanzien van het inkomen van de opgeëiste persoon blijkt dat zijn inkomen niet voor elk van de jaren voldoet aan de eis dat het inkomen minstens gelijk is aan 50% van de bijstandsnorm. Ook volgt daaruit niet dat de opgeëiste persoon in die jaren ten minste 40% van de gebruikelijke arbeidstijd heeft gewerkt en dus sprake is geweest van reële en daadwerkelijke arbeid. Daarmee is een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaar niet aannemelijk gemaakt.
Omdat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de eerste voorwaarde, komt de rechtbank aan de bespreking van de tweede en derde voorwaarde niet toe.
Het beroep op gelijkstelling slaagt niet.

6.Verjaring als bedoeld in artikel 9 OLW

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, sub f, OLW geweigerd moet worden, nu naar Nederlands recht sprake is van verjaring van het recht op strafvervolging.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat deze facultatieve weigeringsgrond niet van toepassing is, nu de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander en Nederland om die reden geen rechtsmacht heeft over het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht.
De rechtbank is van oordeel dat Nederland geen rechtsmacht heeft over een door een vreemdeling in het buitenland gepleegd strafbaar feit zoals in het EAB genoemd. Omdat de opgeëiste persoon niet gelijk gesteld kan worden met een Nederlander
,heeft Nederland ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering gevraagd wordt ook om die reden geen rechtsmacht kunnen uitoefenen, zoals artikel 9, eerste lid , sub f, OLW vereist. Dit betekent dat geen sprake is van verjaring van het recht op strafvervolging. Het verweer slaagt niet.
7. Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (