ECLI:NL:RBAMS:2023:7360

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
13-213002-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Oostenrijk

Op 8 november 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Oostenrijk. De zaak betreft een verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Colombia, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 25 oktober 2023 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door haar raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met 30 dagen verlengd.

De verdediging voerde aan dat de overlevering onevenredig zou zijn en een inbreuk zou maken op het recht op familieleven, aangezien de opgeëiste persoon de zorg voor haar minderjarige zoon op zich neemt. De rechtbank overwoog dat de Oostenrijkse autoriteiten de evenredigheid van de uitvaardiging van het EAB hebben beoordeeld en dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon niet zodanig uitzonderlijk zijn dat dit een beletsel voor overlevering vormt. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging en concludeerde dat de overlevering niet in strijd is met de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank stelde vast dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij de relevante wetsartikelen heeft toegepast. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-213002-23
Datum uitspraak: 8 november 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 1 september 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 juli 2023 door
the Regional Court Korneuburg,Oostenrijk (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [woonplaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 oktober 2023, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. J. Leyten, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Spaanse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Colombiaanse en Spaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel van 17 juli 2023,
File no. 13 St 63/23y, uitgevaardigd door – zo volgt uit
Form A
the Public Prosecutor Korneuburg with approval of the
Regional Court.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Oostenrijks recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Evenredigheid en family life

De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat deze onevenredig is. Overlevering zou een ongerechtvaardigde inbreuk maken op zowel het recht op familieleven gewaarborgd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: Handvest) als de rechten van het kind neergelegd in artikel 24 van het Handvest. De opgeëiste persoon is alleenstaande moeder van een minderjarige, schoolgaande (jongste) zoon (geboortedatum [geboortedatum 1]) en een oudere zoon (geboortedatum [geboortedatum 2]) die nog thuis woont. Haar jongste zoon is na problemen op de basisschool verwezen naar speciaal basisonderwijs en zit inmiddels op de middelbare school. Deze zoon heeft extra aandacht nodig en de opgeëiste persoon vervult daarin een onmisbare rol. De – inmiddels uitwonende – dochter (geboortedatum [geboortedatum 3]) van de opgeëiste persoon kan deze zorgtaken niet op zich nemen. Er is ook geen andere naaste familie in Nederland die de zorg op zich zou kunnen nemen, aldus de raadsvrouw. Een eventuele overlevering zou daarom een niet toegestane inmenging opleveren op haar
family lifeen een inbreuk vormen op de daarmee samenhangende rechten van het kind, in ieder geval van haar minderjarige zoon. Ook zou overlevering in dit specifieke geval onevenredig bezwarend zijn, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om aanhouding zodat nadere informatie zou kunnen worden opgevraagd met betrekking tot de essentiële rol die de opgeëiste persoon vervult in de zorg voor haar zoon. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar een tussenuitspraak van de rechtbank van 21 maart 2023. [4]
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de geschetste situatie ten aanzien van de zorg voor de jongste zoon van de opgeëiste persoon niet in de weg staat aan overlevering. De officier van justitie verzet zich tegen het subsidiaire aanhoudingsverzoek.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt in lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank dat voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval.
Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Uit het stelsel van overlevering en een kaderbesluitconforme uitleg volgt dat een evenredigheidsafweging in beginsel is ingebed in de afweging tot uitvaardiging van een EAB. De Oostenrijkse rechter heeft in deze zaak de afweging gemaakt om een EAB uit te vaardigen. Hiermee is de evenredigheid van de uitvaardiging van het EAB gegeven. Wat de raadsvrouw heeft aangevoerd maakt dat niet anders. De rechtbank is van oordeel dat de keuze voor het uitvaardigen van een EAB door de Oostenrijkse autoriteiten niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken.
Daarnaast kan de tenuitvoerlegging van het EAB onder uitzonderlijke omstandigheden onevenredig geacht worden. [5] Hoewel de rechtbank oog heeft voor de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon en van haar minderjarige zoon, is zij van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en de belangen van het minderjarige kind niet dusdanig uitzonderlijk zijn dat de tenuitvoerlegging van het EAB onevenredig is. Er is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de opgeëiste persoon een onmisbare rol speelt in de zorg voor haar jongste zoon, terwijl ook onvoldoende is onderbouwd dat het welzijn en de ontwikkeling van de zoon volledig afhankelijk zijn van zorg. Uit de stukken volgt dat hij beter op zijn plek was op speciaal basisonderwijs, maar nergens blijkt uit naar welke school voor voortgezet onderwijs hij thans gaat en of daar nog problemen zijn. Ook is onvoldoende gebleken dat deze eventuele zorg niet door een ander kan worden overgenomen.
De rechtbank overweegt voorts dat overlevering, gelet op artikel 52, eerste lid, Handvest, in beginsel een toegestane inmenging in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven is. De rechtbank ziet in de geschetste persoonlijke omstandigheden geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. De inmenging in de uitoefening van het recht op
family lifelevert daarom geen ook beletsel op voor overlevering.
De verweren worden verworpen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het opvragen van nadere informatie hieromtrent en wijst het – subsidiaire – aanhoudingsverzoek daarom af.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De raadsvrouw verzoekt de rechtbank – subsidiair, wanneer het beroep op (on-)evenredigheid niet slaagt – om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering in de uitvoerende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan. De raadsvrouw heeft om aanhouding van de zaak verzocht nu een zogenaamde terugkeergarantie van de uitvaardigende justitiële autoriteit ontbreekt. Ook ontbreekt een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) omtrent de verwachting of de opgeëiste persoon bij een veroordeling mogelijk haar verblijfsrecht verliest.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier onvoldoende gegevens bevat om tot een gelijkstelling met een Nederlander te komen nu de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaren niet feitelijk, ononderbroken en rechtmatig in Nederland verbleven heeft. Om die reden is geen verklaring van de IND opgevraagd. Het aanhoudingsverzoek dient daarom te worden afgewezen.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De opgeëiste persoon heeft sinds 27 maart 2021 de Spaanse nationaliteit. Voorafgaand aan dat moment zou eventueel sprake kunnen zijn van een afgeleid verblijfsrecht als Unieburger wanneer de opgeëiste persoon de daadwerkelijke, dagelijkse zorg voor haar minderjarige kind zou hebben, terwijl dat kind de Nederlandse nationaliteit bezit. [6] Dat eventuele verblijfsrecht in Nederland zou ná het verkrijgen van de Spaanse nationaliteit rechtmatig voortgezet kunnen zijn als voldaan is aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. Het is aan de opgeëiste persoon om de betreffende gegevens met betrekking tot verblijf en inkomen te verstrekken.
Zowel voor de periode voorafgaand aan 27 maart 2021 als vanaf dat moment zijn onvoldoende gegevens verstrekt om tot het oordeel te komen dat is voldaan aan het hiervoor genoemde vereiste. Uitgaande van de Nederlandse nationaliteit van de kinderen, is immers niet gebleken dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk de dagelijkse zorg voor haar minderjarige kind(eren) heeft vervuld in de periode voor 27 maart 2021. Hiervoor is onder meer van belang dat uit de informatiestaat SKDB-persoon volgt dat de opgeëiste persoon tussen 2012 en 2018 in Colombia woonde. Ook volgt hieruit dat zij in 2020 in Spanje woonde, wat in het verhoor bij de rechter-commissaris op 25 augustus 2023 door de opgeëiste persoon ook is bevestigd (op de zitting van 25 oktober 2023 heeft zij dit weer ontkend). Ook heeft de opgeëiste persoon bij de rechter-commissaris en op de zitting verklaard dat zij veel heen en weer reisde tussen Nederland en Spanje en daar dan twee of drie dagen bleef. In een overgelegd verslag uit januari 2020 van de basisschool van de jongste zoon van de opgeëiste persoon staat onder meer het volgende vermeld: “
Afspraken met moeder worden niet altijd nagekomen door moeder. Moeder is ook soms naar het buitenland, enkele weken/maanden achter elkaar. Zus draagt dan de zorg voor [initialen] [= de jongste zoon, toevoeging rechtbank]”.
Bovendien zijn met betrekking tot de periode vóór en ná 27 maart 2021 geen inkomensgegevens verstrekt, zodat niet kan worden vastgesteld dat het verblijf van de opgeëiste persoon, die sinds 30 maart 2021 in de Nederlandse Basisregistratie Personen staat ingeschreven, rechtmatig is geweest. De KvK-inschrijving van haar schoonheidssalon op 1 april 2021 is daartoe niet voldoende. Ook uit de brief van de IND van 19 september 2023 – als antwoord op de vraag van het Internationaal Rechtshulp Centrum of de opgeëiste persoon voorkomt in de systemen van de IND – volgt niet dat de opgeëiste persoon duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft.
De rechtbank concludeert dat niet is voldaan aan het eerste vereiste van artikel 6 OLW. Van gelijkstelling met een Nederlander is aldus geen sprake; een terugkeergarantie is dan ook niet aan de orde. Het verweer wordt verworpen.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [7]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe het volgende aan:
  • het onderzoek is aangevangen in Oostenrijk;
  • het bewijs bevindt zich in Oostenrijk;
  • een medeverdachte is veroordeeld in Oostenrijk;
  • de verdovende middelen zijn ingevoerd in Oostenrijk;
  • het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens de opgeëiste persoon voor deze feiten te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie genoemde argumenten vormt het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court Korneuburg,Oostenrijk, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en B.M. Vroom-Cramer rechters,
in tegenwoordigheid van F.M.H. Albarda, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 8 november 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Rechtbank Amsterdam 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203.
6.Vergelijk: Hof van Justitie EU, 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, C133/15 (Chavez-Vilchez).
7.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.