2.2.Eiser voert daarnaast aan dat gemeente Amsterdam, in strijd met artikel 2 van het Besluit, alle kosten van parkeerautomaten in de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslagen doorberekend. Artikel 2 van het Besluit staat slechts toe de kosten in de berekening te betrekken voor zover die kosten samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Echter, de kosten van parkeerautomaten hangen slechts deels samen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Volgens eiser moet daarom deze kostenpost in de berekening van de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag worden beperkt.
Het oordeel van de rechtbank
Is de Verordening onverbindend?
3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. De bekendmakingsdatum in het Besluit is niet bedoeld als een fatale termijn, zoals eiser meent, maar als een regelende termijn. Het tweede lid van artikel 3 van het Besluit is in werking getreden op 1 januari 1999. Uit de tekst van deze bepaling noch uit de nota van toelichting bij de wijziging is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend wordt gemaakt. De mogelijkheid om het bedrag jaarlijks aan te passen aan het prijsindexcijfer is bedoeld om de gemeenten kostendekkend te kunnen laten werken. Gelet hierop kan het niet anders zijn dan dat de bekendmakingsdatum uitsluitend is bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het bedrag dat bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal voor de kosten daarvan in rekening mag worden gebracht. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in uitspraken van de rechtbank Den Haag, de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Midden-Nederland en de rechtbank Gelderland.Omdat de gemachtigde ook in deze zaken optrad als gemachtigde, gaat de rechtbank er vanuit dat hij bekend is met deze uitspraken, voor zover deze niet zijn gepubliceerd.
4. Vaststaat dat het kostenbedrag voor de naheffingsaanslag dat in artikel 10, eerste lid, van de Verordening is vermeld, in overeenstemming is met het op grond van het Besluit aangepaste maximumbedrag van € 66,50. Dat dit maximumbedrag pas op 13 september 2021 in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd is met artikel 3, tweede lid, van het Besluit en om die reden onverbindend zou zijn.
Is er strijd met artikel 2 van het Besluit?
5. Voor zover eiser stelt dat de heffingsambtenaar in strijd handelt met artikel 2 van het Besluit, volgt de rechtbank hem niet. De rechtbank overweegt het volgende. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. De juridische grondslag hiervoor is te vinden in de Gemeentewetin samenhang met artikel 9, eerste lid, van de Verordening en de hoofdstukken 4 en 7 van de bij de Verordening behorende tarieventabel. In hoofdstuk 7 van de tarieventabel bij de Verordening staat dat de kosten voor het opleggen van een naheffingsaanslag zijn berekend op € 92,84, maar dat het tarief voor 2022 € 66,50 bedraagt, omdat het wettelijk maximum op dat bedrag is vastgesteld. Dit is dan ook het bedrag dat de heffingsambtenaar voor de kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag aan eiser heeft opgelegd.
6. Voorts overweegt de rechtbank dat de met ingang van 1 juli 2019 geldende tekst van het Besluit de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kunnen bestaan uit de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit vermelde componenten, voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Blijkens de toelichting heeft deze wijziging geleid tot een verbreding van de grondslag van het kostenverhaal door middel van op te leggen naheffingsaanslagen parkeerbelasting:
“Artikel III
Dit artikel bevat enkele wijzigingen van overwegend technische aard van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Bgpb). Allereerst gaat het om twee verduidelijkingen van artikel 2 Bgpb, dat bepaalt welke kostencomponenten gemeenten in rekening mogen brengen bij het opleggen van een naheffingsaanslag voor een niet betaalde parkeerbelasting. Het eerste lid bevat een limitatieve opsomming van kostencomponenten, zoals informatieverwerkingskosten of personeelskosten, en bepaalt dat de kosten slechts in rekening mogen worden gebracht voor zover ze rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Dit roept in de praktijk met name de vraag op of de kosten van digitale scantechnologie die niet uitsluitend zijn gemaakt ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen, ook in rekening mogen worden gebracht. De nieuwe formulering samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen (onderdeel C, eerste lid) stelt buiten twijfel dat de kosten niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet betaalde parkeerbelastingen hoeven te zijn gemaakt. De formulering is ontleend aan de modelbepalingen voor de doorberekening van kosten in aanwijzing 5.57 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dezelfde wijziging is doorgevoerd in de artikelen 5 en 14 Bgpb (onderdelen D en I, eerste lid).”
7. Gezien hetgeen is overwogen in punt 5 en 6 is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om te veronderstellen dat de gemeente bij het vaststellen van het tarief niet binnen de begrenzing van artikel 2 van het Besluit is gebleven.
8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
9. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.