ECLI:NL:RBAMS:2023:6581

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
13/030122-23 (voorheen: 13/706448-11)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van verjaring en gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op grond van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy III Criminal Division in Kielce, Polen, op 28 april 2011. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, is in Nederland verblijvend en heeft een verzoek tot overlevering ontvangen voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden, die voorwaardelijk was opgelegd in 2002. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontslaat van haar verplichting om te beslissen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, wat betekent dat de overlevering kan worden geweigerd indien de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland kan plaatsvinden.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overlevering moet worden geweigerd op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, omdat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht is verjaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon sinds 30 november 2007 in Nederland woont en dat hij geen eerdere veroordelingen heeft voor soortgelijke delicten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn op 14 december 2020 is ingetreden, en dat de aanhouding van de opgeëiste persoon in Nederland op 28 april 2015 geen invloed heeft gehad op deze termijn. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en vastgesteld dat er geen aanleiding is om van deze weigeringsgrond af te wijken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/030122-23 (voorheen: 13/706448-11)
Datum uitspraak: 17 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 april 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 april 2011 door de
Sąd Okręgowy III Criminal Division in Kielce(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1961,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 juni 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn verlengd waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen. Tevens heeft de rechtbank de gevangenhouding bevolen onder gelijktijdige schorsing hiervan.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van de gestelde prejudiciële vragen in de zaak Popławski (ECLI:NL:RBAMS:2017:7038 en ECLI:NL:RBAMS:2018:6028).
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 3 oktober 2023 in aanwezigheid van mr. C.L.E. McGivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment issued by the court Sąd Rejonowy in Kielcevan 6 november 2002 en een
decision issued by the court Sąd Rejonowy in Kielcevan 13 december 2004.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing van 6 november 2002 heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon voorwaardelijk opgelegd bij voornoemd vonnis van 6 november 2002 en de tenuitvoerlegging daarvan is bevolen bij voornoemde beslissing van 13 december 2004.
Uit de aanvullende informatie van 31 augustus 2023 blijkt dat de tenuitvoerlegging van de straf is bevolen omdat de opgeëiste persoon niet had voldaan aan de voorwaarde van het betalen van schadevergoeding. De beslissing tot tenuitvoerlegging van 13 december 2004 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [3] Dit betekent dat de rechtbank geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen dan de veroordeling van 6 november 2002 waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [4]

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
valsheid in geschrift.

5. Weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6a OLW en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW

Gelijkstelling
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Uit een brief van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) van 6 april 2017 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 27 juni 2016 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van 6 april 2017 en de e-mail van 18 september 2023 van de IND volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen als gevolg van het feit in het EAB.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank komt echter niet toe aan de beoordeling of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. De reden daarvoor is dat de rechtbank op grond van het hiernavolgende tot het oordeel komt dat de overlevering zal worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de tenuitvoerleggingstermijn is verjaard en dat er geen redenen zijn om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
Standpunt openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerleggingstermijn niet is verjaard, omdat de aanhouding in Nederland ten behoeve van de overlevering kan worden gezien als een stuitingshandeling. Subsidiair zijn er redenen om af te zien van de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW. Het is in het belang van de opgeëiste persoon om deze zaak af te ronden en in Nederland zijn straf uit te zitten, gelet op zijn belang om hier te kunnen resocialiseren. Daarnaast is het feit niet naar Pools recht verjaard en het EAB blijft dus van kracht in de rest van Europa.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van de opgeëiste persoon kan op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben. De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld aan een Nederlander, zodat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de tenuitvoerleggingstermijn is verjaard. Op het feit ‘valsheid in geschrift’ staat op grond van artikel 225 Wetboek van Strafrecht (Sr) een maximale gevangenisstraf van zes jaar. Ingevolge artikel 70, eerste lid en onder 3°, Sr staat hier een verjaringstermijn van 12 jaar op. Gelet op artikel 6:1:22, tweede lid, Sv is de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. De tenuitvoerleggingstermijn verjaart dus in 16 jaar. Ingevolge artikel 6:1:23, eerste lid, Sv vangt de verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn aan op de dag nadat de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer kan worden gelegd. In onderhavige zaak betekent dat dat de termijn is aangevangen de dag nadat de tenuitvoerlegging is gelast, in dit geval 14 december 2004. Dit houdt in dat de tenuitvoerleggingstermijn op 14 december 2020 is verjaard.
De rechtbank ziet voor de door de officier van justitie gestelde stuiting van de verjaring vanwege de aanhouding van de opgeëiste persoon op grond van de OLW op 28 april 2015 geen grondslag in de wet. In artikel 6:1:23 Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald wanneer de tenuitvoerleggingstermijn (niet) loopt. De aanhouding op grond van de OLW heeft op grond van dat artikel geen gevolgen voor de tenuitvoerleggingstermijn.
De rechtbank ziet verder in dit geval onvoldoende aanleiding om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW. Van belang is dat er geruime tijd is verstreken sinds het recht tot tenuitvoerlegging van de straf naar Nederlands recht is verjaard, op 14 december 2020. De opgeëiste persoon staat sinds 30 november 2007 ingeschreven in de Basisregistratie Personen, heeft zijn leven in Nederland opgebouwd met sociale en economische binding en is niet voor soortgelijke delicten als de Poolse veroordelingen in aanraking met justitie gekomen. Daarnaast is het niet aan de opgeëiste persoon te wijten dat de behandeling van de vordering na de aanhouding daarvan op de zitting van 20 juni 2017, pas op 3 oktober 2023 is voortgezet.
De omstandigheid dat het feit naar Pools recht nog niet is verjaard, is niet voldoende voor een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de opgeëiste persoon desgevraagd heeft laten weten zich bewust te zijn van de gevolgen hiervan voor zijn persoonlijke leven, in het bijzonder dat hij, zolang de tenuitvoerlegging van die straf naar het recht van Polen niet is verjaard – wanneer hij gebruik maakt van zijn vrij verkeersrechten binnen de Europese Unie – rekening moet houden met de mogelijkheid dat hij door een andere lidstaat van de Europese Unie aan Polen kan worden overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van die straf. Hij heeft laten weten er niettemin de voorkeur aan te geven dat de overlevering wordt geweigerd in verband met verjaring naar Nederlands recht, in plaats van zijn straf alsnog in Nederland te ondergaan.
Nu de rechtbank de overlevering zal weigeren vanwege de verjaring van het recht op tenuitvoerlegging van de straffen naar Nederlands recht, komt zij niet toe aan verdere bespreking van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 225 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 9 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy III Criminal Division in Kielce(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
3.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).
4.Zie onderdeel e) van het EAB.