In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Amsterdam voor het jaar 2015. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar, die de WOZ-waarde had vastgesteld op € 490.000. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze op € 381.000 vastgesteld moest worden. De heffingsambtenaar had in zijn verweer een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waarin de waarde van de woning was getaxeerd op € 490.000, gebaseerd op vergelijkingsobjecten in de omgeving.
Tijdens de zitting op 12 juni 2023 is het onderzoek gesloten, maar op 17 juli 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over het gelijkheidsbeginsel. Eiser voerde aan dat de WOZ-waarde verlaagd moest worden op basis van vergelijkbare woningen in de straat met lagere WOZ-waarden. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten vergelijkbaar waren met de woning van eiser.
De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de woningen die eiser aanhaalde niet gelijk waren aan zijn woning in termen van type en oppervlakte. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op zorgvuldige wijze had vastgesteld en dat er geen sprake was van willekeur of rechtsongelijkheid. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten of griffierecht.