ECLI:NL:RBAMS:2023:6000

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
13/115913-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 12 OLW in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 augustus 2023 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Polen. De rechtbank heeft de overlevering gedeeltelijk toegestaan en gedeeltelijk geweigerd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1984, was in Nederland woonachtig en werd geconfronteerd met een EAB dat strekte tot zijn aanhouding en overlevering voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van acht jaar en vijf maanden, waarvan nog zeven jaar, zes maanden en 24 dagen resteerden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de zittingen die leidden tot de veroordelingen in Polen, en dat er geen garanties waren dat zijn verdedigingsrechten niet waren geschonden. De rechtbank oordeelde dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) geweigerd moest worden, omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedures en niet in staat was om zijn verdediging adequaat te voeren. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de overlevering voor andere feiten, die wel voldeden aan de vereisten van de OLW, moest worden toegestaan. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een eerlijke rechtsgang en de bescherming van verdedigingsrechten in het kader van internationale rechtshulp.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/115913-23
Datum uitspraak: 11 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 16 mei 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 maart 2023 door
the Circuit Court in Katowice,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 6 juli 2023
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 6 juli 2023, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman mr. R. Malewicz, advocaat in Amsterdam.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de door de verdediging overgelegde stukken te bestuderen en zich hierover uit te laten.
Zitting 3 augustus 2023
De rechtbank heeft het onderzoek op 3 augustus 2023 – met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling – hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de schorsing op 6 juli 2023. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. M. al Mansouri, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. S.J. Linck, advocaat in Amsterdam, die waarnam voor haar kantoorgenoot, mr. R. Malewicz.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een verzamelvonnis van
the Circuit Court in Katowice(Polen) van 20 december 2021 (referentienummer V K 64/21)
upheld by the judgment of the Katowice Court of Appealvan 21 juli 2022 (referentienummer II AKa 83/22, hierna ook aangeduid als het verzamelarrest).
Aan het verzamelarrest liggen twee vonnissen ten grondslag:
  • een
  • een judgement of the District Court of Pszczynavan 20 oktober 2020 (referentienummer: II K 372/20),
    upheld by the judgement of the Circuit Court in Katowicevan 22 december 2020 (referentienummer: XXIII Ka 703/20).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van acht jaar en vijf maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog zeven jaar, zes maanden en 24 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelarrest.
Dit verzamelarrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
De rechtbank stelt vast dat een inhoudelijke behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van het verzamelarrest (II AKa 83/22) en de twee onderliggende arresten (respectievelijk II Aka 76/20 en XXIII Ka 703/20). Het verzamelvonnis en de twee onderliggende vonnissen in eerste aanleg zijn daarom niet relevant voor de vraag of aan de vereisten van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW is voldaan.
Aan het EAB ligt een verzamelarrest ten grondslag, waarin twee eerdere veroordelingen zijn verdisconteerd. Dit brengt met zich dat zowel de aan het verzamelarrest ten grondslag liggende arresten - waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd - als het verzamelarrest waarbij de duur van de straffen onherroepelijk is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW.
Verzamelarrest met referentienummer II AKa 83/22
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat artikel 12, sub b, OLW niet op het verzamelarrest van toepassing is. Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt namelijk niet dat de gemachtigde advocaat van de opgeëiste persoon ook daadwerkelijk zijn verdediging heeft gevoerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW daarom niet van toepassing is. Uit het EAB blijkt namelijk dat de opgeëiste persoon twee advocaten heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren en dat deze twee advocaten het hoger beroep hebben ingesteld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW kan de rechtbank, anders dan de officier van justitie stelt, niet vaststellen, nu nergens uit blijkt dat de beide advocaten of één van hen daadwerkelijk tijdens het proces de verdediging van de opgeëiste persoon hebben of heeft gevoerd.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De rechtbank begrijpt uit onderdeel D) van het EAB dat het verzamelvonnis op verzoek van de opgeëiste persoon is gewezen. Het EAB vermeldt in onderdeel D het volgende:
The cumulative judgment of the Circuit Court in Katowice with reference V K 64/12 was rendered at the request of the defence counsel of [opgeëiste persoon] , acting under the mandate given by the above named sentenced person.
[opgeëiste persoon] did not appear at the trial resulting the cumulative judgment. He was duly notified of the date of the trial. However, the defence counsel of his own choice appeared at the trial (the defence counsel was also duly notified of the date of the trial). After the cumulative judgment was rendered, in the course of the proceedings between the first and the second instances, the above named sentenced person gave a mandate to the second defence counsel.
Both defence counsels appealed against the cumulative judgment of the Circuit Court in Katowice of 20th December 2021 (reference V K 64/21). The Katowice Court of Appeal, by its judgment of 21st July 2022 (reference II Aka 83/22), upheld the contested judgment of the court of first instance.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het hoger beroep op verzoek van de opgeëiste persoon is ingesteld door twee advocaten van wie in ieder geval één advocaat hiertoe door de opgeëiste persoon gemachtigd was. Dit betekent dat de opgeëiste persoon dus op de hoogte was van de hoger beroepsprocedure. Voor zover de opgeëiste persoon onbekend was met het verdere verloop daarvan kan hem worden tegengeworpen dat hij zich in het kader van die procedure bereikbaar had dienen te houden voor de autoriteiten en contact had moeten onderhouden met, in ieder geval, één van zijn advocaten over de procedure in hoger beroep. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het toestaan van de overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert.
Arrest met referentienummer II Aka 76/20
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de zitting die tot dit arrest heeft geleid en was niet op de hoogte van de behandeling van de zaak in hoger beroep. De aanvullende informatie van 26 juni 2023 vermeldt weliswaar dat de oproeping voor de behandeling ter terechtzitting die tot het arrest heeft geleid, in persoon is ontvangen door de opgeëiste persoon, waarbij is verwezen naar een akte van ontvangst met een handtekening, maar deze informatie is niet juist. De moeder van de opgeëiste persoon heeft getekend en wel met de naam van de opgeëiste persoon. Dit blijkt zowel uit de verklaring van de moeder van de opgeëiste persoon als uit de door haar bijgevoegde handtekening, die exact overeenkomt met het handschrift van de handtekening zoals die is gezet op de akte van ontvangst. De opgeëiste persoon kan de oproeping ook helemaal niet in ontvangst hebben genomen. Hij was op dat moment namelijk niet in Polen, maar in Nederland waar hij woonde en werkte. Dit wordt onderschreven door het overgelegde bewijs van uitschrijving uit Polen van de opgeëiste persoon per datum 16 december 2019, een halfjaar voordat de oproeping werd uitgereikt.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. Ten aanzien van het arrest is de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW aan de orde nu de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard, zoals blijkt uit de aanvullende informatie van
26 juni 2023. Niet objectief is vast te stellen dat de moeder van de opgeëiste persoon heeft getekend voor ontvangst van de dagvaarding met de naam van de opgeëiste persoon. Gelet op het vertrouwensbeginsel is het feit dat de opgeëiste persoon stellig ontkent dat hij de oproeping heeft ontvangen, geen reden om niet af te gaan op de informatie die is gegeven door de Poolse autoriteiten. De overgelegde informatie is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat het uitgesloten is dat de verstrekte informatie juist is.
Oordeel van de rechtbank
In de aanvullende informatie van 26 juni 2023 staat onder meer het volgende vermeld:
The Circuit Court in Katowice, V Penal Division, hereby refers to your letter of 19th June 2023 in the case of [opgeëiste persoon] , son of [opgeëiste persoon] , born on [geboortedag] 1984, in which you requested additional information concerning the appeal proceedings with reference II AKa 76/20 (case XXI K 60/12 conducted by the Circuit Court in Katowice). Please be advised that in the appeal proceedings [opgeëiste persoon] was represented by a defence counsel appointed ex officio, who was present at the trial on 25th September 2020. [opgeëiste persoon] did not appear at that trial. However, he personally collected the notification of the date of the trial (please find attached a copy of the returnable confirmation of receipt signed by [opgeëiste persoon] , which means that he received the notification in his hands).
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Uit het EAB en de hiervoor weergegeven aanvullende informatie blijkt niet dat de opgeëiste persoon ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kon worden genomen wanneer hij niet op het proces zou verschijnen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de omstandigheid als omschreven in artikel 12, sub a, OLW zich niet voordoet.
De overlevering kan dan ook ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Gelet op voornoemde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. De rechtbank betrekt hierbij de mededeling van de Poolse autoriteiten dat de opgeëiste persoon de oproep voor de zitting zelf in ontvangst heeft genomen. De stelling van de opgeëiste persoon dat die informatie niet klopt en dat zijn moeder de oproeping in ontvangst heeft genomen en met zijn naam heeft getekend, is niet onderbouwd met objectieve gegevens. De verklaring van de moeder en de overgelegde handtekening van de opgeëiste persoon kunnen namelijk niet als objectief worden aangemerkt. Het feit dat de opgeëiste persoon, op het moment dat de oproep in ontvangst is genomen, in Nederland stond ingeschreven en hier werkzaam was, sluit niet uit dat hij op 29 juni 2020, zijnde de datum van ontvangst van de oproeping, in Polen was. Het betoog geeft dan ook onvoldoende aanleiding om niet van het vertrouwensbeginsel en daarmee van de juistheid van de verstrekte informatie uit te gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in deze situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij wist van de zitting en uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Arrest met referentienummer XXIII Ka 703/20
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overlevering voor dit arrest dient te worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. In de aanvullende informatie van 23 juni 2023 hebben de Poolse autoriteiten aangegeven dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen en toen is geïnstrueerd over de gevolgen van het niet doorgeven van een adreswijziging. Dat deze informatie betrekking heeft op de procedure in hoger beroep kan worden afgeleid uit de vraagstelling van 19 juni 2023 die hieraan vooraf is gegaan. Daaruit blijkt dat expliciet is gevraagd naar informatie over de hoger beroepsprocedure. De oproeping voor de zitting in hoger beroep is verzonden naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. Onder deze omstandigheden levert het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren zodat de overlevering op grond van artikel 12 van de OLW geweigerd moet worden. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) heeft op 19 juni 2023 aan de Poolse autoriteiten gevraagd of zij met betrekking tot het vonnis met referentienummer II K 372/20 en het arrest met referentienummer XXIII Ka 703/20 kunnen aangeven hoe deze procedures zijn verlopen.
De Poolse autoriteiten hebben op 23 juni 2023 het volgende antwoord gegeven:
“(…)
Please be advised that in case II K 372/20 conducted by the District Court in Pszczyna:
the defence counsel challenged in his appeal only the type of the intent assigned to the above named and disproportion of penalty/the defence counsel did not contest the guilt/; the reassessment of guilt and penalty was possible in the appeal proceedings;
the sentenced person did not appear at the appellate trial; he was duly notified of the date of that trial - the notification was sent to the address of the Lawyer's Office of the defence counsel; the notification was collected by the defence counsel; the sentenced person indicated the address of the Lawyer' s Office of his defence counsel at his correspondence address;
the defence counsel did not appear at the appellate trial although he was personally notified of the date of the trial;
the sentenced person was informed of the duty to notify the competent authorities of any change of address and of the consequences of not complying with that obligation; he signed the instructions in that respect.”
De rechtbank stelt voorop dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon zijn advocaat heeft gemachtigd om het hoger beroep voor hem in te stellen. Hiervan wordt geen melding gemaakt in het EAB en ook in de aanvullende informatie wordt dit in het midden gelaten. Over de procedure in eerste aanleg is geen informatie verstrekt, zodat (ook) geen aanleiding bestaat om (op basis daarvan) aan te nemen dat het hoger beroep in overleg met, op verzoek van, of met medeweten van de opgeëiste persoon is ingesteld. De vraag die voorligt is dan ook of de opgeëiste persoon bekend was met de procedure in hoger beroep. De opgeëiste persoon zelf heeft verklaard dat hij er niet van af wist.
Uit bovenstaande aanvullende informatie van 23 juni 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon een correspondentieadres (het adres van zijn advocaat) had opgegeven waarnaar de informatie over de procedure is verzonden, en dat hij een adresinstructie heeft ondertekend. Uit die informatie kan echter niet, ook niet indien deze in samenhang wordt gelezen met de vraagstelling, worden afgeleid dat de opgeëiste persoon dat adres in het kader van de hoger beroepsprocedure heeft opgegeven en dat de adresinstructie (mede) betrekking had op een procedure in hoger beroep.
Het voorgaande betekent dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte had kunnen of moeten zijn van de procedure in hoger beroep. De rechtbank kan daarom ook niet tot het oordeel komen dat de opgeëiste persoon in deze situatie op ondubbelzinnige wijze uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn of dat hij kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie.
Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet vaststellen dat overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt en zal de rechtbank de overlevering weigeren voor het arrest met referentienummer XXIII Ka 703/20. De rechtbank ziet geen reden om de zaak aan te houden om nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten, gelet op het feit dat de beslistermijn bijna is verstreken, er al vragen waren gesteld, en aanvullende vragen naar aanleiding van de vorige inhoudelijke behandeling van de zaak op de zitting op
6 juli 2023 hadden kunnen worden gesteld.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten c), d), e), f), g), h) en i) die horen bij het vonnis XXI 60/12 (arrest II Aka 76/20) waarvoor de overlevering wordt toegestaan aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten a) en b) niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten a) en b), die horen bij het vonnis met referentienummer XXI 60/12 (arrest II Aka 76/20) waarvoor de overlevering wordt toegestaan, leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 41 lid 1, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft primair aangevoerd dat de opgeëiste persoon dient te worden gelijkgesteld met een Nederlander en voldoet aan het criterium van artikel 6a, negende lid, OLW. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de zaak aan te houden, zodat de opgeëiste persoon nadere gelijkstellingsstukken kan aanleveren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander en dat een beroep op artikel 6a OLW niet slaagt. De opgeëiste persoon verblijft naar eigen zeggen sinds juli 2018 in Nederland, maar heeft niet aangetoond dat hij sinds die tijd vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De opgeëiste persoon staat ingeschreven in de BRP sinds 8 februari 2019 en hij geniet een inkomen sinds maart 2019. De verklaring van de moeder van het kind van de opgeëiste persoon, inhoudende dat de opgeëiste persoon sinds juli 2018 in Nederland in haar woning verblijft, kan niet worden aangemerkt als objectieve informatie. Alleen al hierom is niet voldaan aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling, omdat niet is komen vast te staan dat hij gedurende vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Wat betreft het verblijf in Nederland is een BRP-inschrijving leidend, maar het verblijf kan ook op andere wijze met objectieve gegevens worden aangetoond. Uit de overgelegde informatie blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 8 februari 2019 staat ingeschreven op een Nederlands adres. Het betoog dat de opgeëiste persoon al eerder, vanaf juli 2018 in Nederland verblijft, is niet met objectieve gegevens onderbouwd. De verklaring van de partner van de opgeëiste persoon kan namelijk niet als zodanig worden aangemerkt, en de verstrekte inkomensgegevens beslaan slechts de periode van 2019 tot heden.
Daaraan voegt de rechtbank – ten overvloede – toe dat, voor zover zij al tot de conclusie zou komen dat de opgeëiste persoon vanaf 2018 wel bij zijn partner in Nederland zou hebben verbleven, nog steeds niet is voldaan aan de voorwaarden voor een rechtmatig verblijf. Op de zitting heeft de opgeëiste persoon namelijk verklaard dat hij vanaf juli 2018 tot 2019 door zijn partner werd onderhouden. Dit betekent dat hij over die periode aangemerkt zou moeten worden als een economisch niet actieve EU-burger. Vereist is dan dat de opgeëiste persoon een zorgverzekering heeft. Op de zitting heeft de opgeëiste persoon echter verklaard dat hij pas vanaf 2019 een zorgverzekering heeft.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat aan de eerste voorwaarde niet is voldaan zodat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander in de zin van artikel 6a, negende lid, OLW.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden voor een andere onderbouwing van het gelijkstellingsverweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet deels op feiten, die in het EAB zijn genummerd als feiten c), e), f), en i), die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe het volgende aan:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • het bewijs bevindt zich in Polen;
  • de rechtsorde in Polen is geschaad;
  • het Nederlandse openbaar ministerie is niet voornemens zelf de opgeëiste persoon te vervolgen;
  • het zwaartepunt ligt op schending van de Poolse rechtsorde.
De rechtbank stelt voorop dat:
  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
  • de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, vormt het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overlevering geweigerd dient te worden wegens een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 47 Handvest. De Poolse autoriteiten hebben bij feit d) dat hoort bij het vonnis XXI 60/12 een onjuiste pleegperiode genoemd wat heeft geresulteerd in de oplegging van een hogere straf in het verzamelvonnis en het verzamelarrest.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat, noch die doen vermoeden dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, waardoor niet is aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [7] Hierbij is het volgende van belang.
De Poolse autoriteiten hebben in de aanvullende informatie van 14 juli 2023 vermeld dat het klopt dat in het verzamelvonnis en het verzamelarrest bij feit d) van vonnis XXI 60/12 een verkeerde pleegperiode is genoemd – namelijk mei 2007 tot 3 december 2018 – en dat de correcte pleegperiode mei 2007 tot 3 december 2008 is. Daarnaast hebben de Poolse autoriteiten meegedeeld dat in het vonnis XXI 60/12 en het arrest II Aka 76/20 de data van de pleegperiode correct zijn genoemd en dat het verzamelarrest op dit punt zal worden aangepast.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de stelling van de raadsvrouw dat deze foutieve vermelding van de einddatum van de pleegperiode van feit d) in het verzamelvonnis en het verzamelarrest heeft doorgewerkt op de hoogte van de straf, onvoldoende is onderbouwd. Uit de tekst van vonnis XXI 60/12, onder
“4. Penalty”, blijkt juist dat met het beredeneren van de hoogte van de straf wel van de juiste data is uitgegaan. De rechtbank ziet de verkeerd genoemde pleegperiode bij feit d) in het verzamelvonnis en het verzamelarrest dan ook als een kennelijke verschrijving, en verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

8.Slotsom

Ten aanzien van de feiten die horen bij de aan het verzamelarrest II Aka 83/22 ten grondslag liggende vonnis XXI 60/12 met het bijbehorende arrest II AKA76/20, stelt de rechtbank vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Omdat ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, moet de overlevering voor die feiten worden toegestaan.
Voor wat betreft het feit dat hoort bij het aan het verzamelarrest II Aka 83/22 ten grondslag liggende vonnis II K 372/20 met het bijbehorende arrest XXIII Ka 703/20, wordt de overlevering op grond van artikel 12 OLW geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd voor de feiten waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Dit staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 26 en 55 Wet wapens en munitie, artikel 41 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 7, 11, 12 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Katowice(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd voor de feiten die behoren bij het aan het verzamelvonnis V K 64/21 en het bijbehorende verzamelarrest II AKa83/22 ten grondslag liggende vonnis XXI 60/12;
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd voor het feit dat hoort bij het aan het verzamelvonnis V K 64/21 en het bijbehorende verzamelarrest II AKa83/22 ten grondslag liggende vonnis II K 372/20.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. A.J. Scheijde en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 11 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628.
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (