ECLI:NL:RBAMS:2023:5602

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
13/256955-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor verkrachting, aanranding en partnermishandeling met vrijspraak van andere zedenfeiten

Op 4 september 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meerdere zedenfeiten, waaronder verkrachting, aanranding en partnermishandeling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. De zaak omvatte zeven tenlastegelegde feiten, waarvan de rechtbank de verdachte voor feit 1 (aanranding van [slachtoffer 1]) en feit 3 (verkrachting van [slachtoffer 3]) schuldig bevond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte [slachtoffer 1] onverhoeds in haar kruis had gegrepen en haar vagina had betast, en dat hij [slachtoffer 3] had gedwongen tot seksueel binnendringen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de overige feiten, waaronder de aanranding van [slachtoffer 4] en de verkrachting van [slachtoffer 6], omdat er onvoldoende bewijs was voor deze beschuldigingen. De rechtbank hield rekening met de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die voortkwam uit een persoonlijkheidsstoornis en het gebruik van verdovende middelen. De rechtbank legde ook een contactverbod op met de slachtoffers voor de duur van twee jaar en kende schadevergoedingen toe aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/256955-20
Datum uitspraak: 4 september 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1986,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 17 en 19 juli 2023. Het onderzoek is gesloten op 4 september 2023, waarna direct uitspraak is gedaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.P. Plasman, naar voren hebben gebracht. Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en van wat hun advocaat, mr. M.M. de Boer, naar voren heeft gebracht. Tot slot hebben [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] op de zitting ieder een slachtofferverklaring voorgelezen en heeft mr. De Boer namens [slachtoffer 3] het spreekrecht uitgeoefend.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een zevental feiten, te weten:
Feit 1:
Aanranding van [slachtoffer 1] door haar onverhoeds in haar kruis te grijpen en haar vagina te betasten, op 1 februari 2018.
Feit 2:
Ontucht met [slachtoffer 2] , die in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde, door zijn penis of een voorwerp in haar vagina te brengen, in de nacht van 7 op 8 april 2018. Subsidiair is het betasten van de vagina van [slachtoffer 2] ten laste gelegd.
Feit 3:
Verkrachting van [slachtoffer 3] door onverhoeds zijn vinger in haar vagina te brengen, op 6 januari 2015. Subsidiair is dit feit ten laste gelegd als aanranding door onverhoeds haar vagina te betasten.
Feit 4:
Verkrachting van [slachtoffer 4] op 20 juli 2013, door onverhoeds zijn vinger in haar vagina te brengen. Subsidiair is dit feit ten laste gelegd als aanranding door onverhoeds haar vagina te betasten.
Feit 5:
Aanranding van [slachtoffer 4] door haar op de grond te gooien en/of vast te houden en haar borsten te betasten, op 30 december 2013.
Feit 6:
Het meermaals mishandelen van zijn levensgezel [slachtoffer 5] door haar te knijpen, door elkaar te schudden, te slaan en te schoppen, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016.
Feit 7:
Verkrachting van [slachtoffer 6] door onverhoeds zijn vinger in haar vagina te brengen, op 11 juli 2014. Subsidiair is dit feit ten laste gelegd als aanranding door onverhoeds haar vagina te betasten.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat alle feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Dat veel aangeefsters met elkaar en met NRC Handelsblad (hierna: NRC) hebben gesproken, betekent weliswaar dat behoedzaam met de verklaringen moet worden omgegaan, maar uiteindelijk heeft dit geen gevolgen voor de bewijsbaarheid van de feiten. Voor de aangiftes bestaat steeds voldoende steunbewijs, in de vorm van getuigenverklaringen (met name
disclosuregetuigen), chatberichten of de verklaring van verdachte zelf. Op basis van de
modus operandivan verdachte (onverhoeds in het kruis grijpen dan wel vingers in de vagina van de aangeefster steken) kan er ten aanzien van de feiten 1, 3, 4 en 7 gebruik worden gemaakt van een schakelbewijsconstructie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de feiten 1 tot en met 5 en van feit 7. De verklaringen van aangeefsters zijn onbetrouwbaar omdat ze elkaar mogelijk hebben beïnvloed. Daarnaast worden hun verklaringen onvoldoende ondersteund door ander bewijs. Ten aanzien van feit 6 heeft de raadsman geen verweer gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Inleidende opmerkingen over bewijs in zedenzaken
Bij de beoordeling van het bewijs stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. In deze zaak is dat het geval ten aanzien van de feiten 1, 3, 4, 5 en 7.
Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechtbank niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Voor een bewezenverklaring dient sprake te zijn van steunbewijs, afkomstig van een andere bron dan het vermeende slachtoffer. In zedenzaken kan een geringe mate van steunbewijs in combinatie met een betrouwbare verklaring van het slachtoffer voldoende wettig bewijs opleveren. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een getuige die een verklaring heeft afgelegd over de emotionele toestand die hij heeft waargenomen bij een aangeefster kort na het feit.
Een bijzondere vorm van steunbewijs vormt het zogeheten schakelbewijs. Dat is een bewijsconstructie, waarbij voor de bewezenverklaring gebruik wordt gemaakt van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van verdachte (Hoge Raad 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118).
4.3.2
Betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters in de zedenzaken
Uit het dossier volgt dat sinds 2019 in de kunstwereld verhalen de ronde deden over seksueel wangedrag van verdachte. Ook volgt uit het dossier dat diverse aangeefsters contact hebben gehad met elkaar (en met een andere vrouw die aangifte tegen verdachte heeft gedaan en wiens zaak is geseponeerd). Daarnaast is van belang dat er veel media-aandacht is geweest voor het vermeende seksueel wangedrag van verdachte. Op 20 juli 2020 ontving NRC een bericht van een vrouw die wilde vertellen over ‘de [naam 1] van de kunstwereld’. NRC heeft vervolgens ruim drie maanden besteed aan het doen van onderzoek, waaronder het spreken met een groot aantal vermeende slachtoffers en andere betrokkenen. Uiteindelijk verscheen op 30 oktober 2020 een uitvoerig artikel in NRC, waarin diverse beschuldigingen werden geuit aan het adres van verdachte. Uit het artikel blijkt dat een aantal van de beschuldigingen ziet op feiten die in deze strafzaak aan verdachte ten laste zijn gelegd.
Het voorgaande brengt met zich dat er een risico van
collaborative storytellingbestaat. Dit roept de vraag op of aangeefsters en getuigen door de verhalen die rondgingen, door elkaar onderling dan wel door het artikel (en de daarop volgende media-aandacht) beïnvloed zijn en of dit de betrouwbaarheid van hun verklaring aantast.
De rechtbank vindt het tegen deze achtergrond van belang om vast te stellen op welk moment de aangeefsters van de ten laste gelegde zedenfeiten zich tot de politie hebben gewend. De feiten waarvan verdachte wordt beschuldigd zouden zich hebben afgespeeld in de jaren 2013-2018. De rechtbank constateert met betrekking tot [slachtoffer 3] (feit 3) dat zich in het dossier een chatbericht bevindt van 22 september 2017, waarin zij verdachte beschuldigt van het ten laste gelegde. Zij heeft daarover op dat moment (nog) geen melding gemaakt bij de politie. [slachtoffer 4] (feiten 4 en 5) heeft op 6 november 2017 een melding over verdachte gedaan bij de politie in Rotterdam, waarna zij op 29 april 2019 aangifte tegen verdachte heeft gedaan. Op 20 september 2019 heeft [slachtoffer 2] (feit 2) een melding gedaan bij de politie in Den Haag. Op 17 februari 2020 heeft [slachtoffer 1] (feit 1) aangifte tegen verdachte gedaan bij de politie in Amsterdam. Naar aanleiding van die aangifte heeft de politie Amsterdam een onderzoek naar verdachte gestart. Vervolgens heeft [slachtoffer 2] aangifte gedaan op 2 juni 2020 en [slachtoffer 3] (feit 3) op 6 juli 2020. [slachtoffer 6] (feit 7) heeft op 20 november 2020 aangifte tegen verdachte gedaan. De rechtbank gaat er, zoals hiervoor overwogen, met de officier van justitie vanuit dat er vanaf 2019 verhalen de ronde deden over seksueel wangedrag van verdachte. De rechtbank stelt vast dat een deel van de aangiftes in of na 2019 is gedaan. Verder stelt de rechtbank vast dat de aangifte van [slachtoffer 6] na het verschijnen van het artikel in NRC is gedaan. Zij is de enige aangeefster (van een zedenfeit) die zich nadien voor het eerst tot de politie heeft gewend.
Concrete aanwijzingen dat een van de aangeefsters haar verklaring bewust heeft aangepast op basis van bijvoorbeeld een gesprek met een andere aangeefster of naar aanleiding van het artikel in NRC, heeft de rechtbank niet aangetroffen. Het risico op zogeheten
collaborative storytellingblijft echter, zoals hiervoor uitgebreid weergegeven, bestaan. Dit geldt te meer omdat de verdenkingen zien op gebeurtenissen uit de periode 2013 tot en met 2018. Tijdsverloop heeft namelijk doorgaans invloed op de kwaliteit van herinneringen. De rechtbank onderkent deze risico’s, maar dit betekent niet dat de aangiftes of getuigenverklaringen daarom onbruikbaar zijn voor het bewijs. Wel zal de rechtbank voorzichtig omgaan met de verschillende verklaringen en waar nodig bij de bespreking van de feiten extra aandacht besteden aan betrouwbaarheid, consistentie en het moment waarop de verklaring is afgelegd. Daarbij is ook de verankering in andere bewijsmiddelen van belang.
4.3.3
Het oordeel over feit 1
Op 17 februari 2020 heeft er een informatief gesprek plaatsgevonden met [slachtoffer 1] bij de zedenpolitie in Amsterdam. Direct aansluitend aan dit gesprek heeft zij aangifte gedaan tegen verdachte. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij op 1 februari 2018 aanwezig was bij Red Light Radio. Verdachte was daar ook. Op een gegeven moment was [slachtoffer 1] alleen met verdachte in een ruimte. Hij zat op de armleuning van de bank waar zij op zat. Uit het niets gooide hij zichzelf bovenop [slachtoffer 1] en greep met zijn hand haar kruis, over haar broek heen. Toen zei hem wegduwde zei hij in het Engels tegen haar dat als ze niet wilde dat haar pussy werd aangeraakt, ze het moest zeggen. Bij thuiskomst heeft ze direct haar huisgenoot [huisgenoot] verteld wat er gebeurd was. [huisgenoot] is als getuige bij de politie gehoord en heeft verklaard dat [slachtoffer 1] hem riep toen ze thuiskwam en vertelde dat verdachte haar in haar private delen had aangeraakt, dat ze hem had weggeduwd en dat hij zei dat ze het moest zeggen als ze dat niet wilde. [huisgenoot] verklaarde ook dat [slachtoffer 1] op dat moment erg emotioneel was. Ze was aan het huilen. [huisgenoot] kent haar als een emotioneel persoon, maar die keer was ze echt heel emotioneel.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij een week voor de aangifte (in 2020) op school was en toen via
social mediaeen foto van verdachte zag. Zij werd hierdoor getriggerd en raakte overstuur. Haar coördinator, [getuige 1] , heeft haar toen in tranen aangetroffen. Uiteindelijk heeft [slachtoffer 1] aan [getuige 1] verteld dat zij door verdachte is aangerand. [getuige 1] zou haar vervolgens hebben verteld dat verdachte dit al jaren doet bij verschillende vrouwen. Toen heeft ze besloten om aangifte te doen. Drie of vier dagen na het gesprek met [getuige 1] heeft ze het Centrum voor Seksueel Geweld gebeld. Ze kreeg het advies om de politie te bellen. Hierna heeft zij op 17 februari 2020 een informatief gesprek gehad en aansluitend aangifte bij de zedenpolitie gedaan. Een dag voor de aangifte heeft zij contact gehad met [slachtoffer 2] . Het contact met [slachtoffer 2] kwam tot stand nadat een andere kunstenaar haar had verteld dat er nog iemand was die aangifte ging doen tegen verdachte. Deze kunstenaar heeft het telefoonnummer van [slachtoffer 1] doorgegeven aan [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] heeft [slachtoffer 1] vervolgens gebeld. Volgens [slachtoffer 1] was dit een ondersteunend gesprek, waarbij [slachtoffer 2] ook een beetje vertelde over wat er met haar was gebeurd. Voordat ze met de politie sprak had [slachtoffer 1] niet gehoord van andere aanrandingen waarbij verdachte vrouwen bij hun kruis heeft gegrepen. Van andere aanrandingen en verkrachtingen hoorde zij pas later.
Desgevraagd heeft zij verklaard dat zij zo lang heeft gewacht met het doen van aangifte omdat het wat tijd heeft gekost om het als een aanranding te beschouwen en dat uiteindelijk het voorval met de foto op school en het gesprek met haar coördinator haar heeft doen besluiten om aangifte te doen.
[getuige 1] is als getuige door de politie gehoord. Zij heeft verklaard dat ze [slachtoffer 1] in tranen op school heeft aangetroffen in februari 2020. [slachtoffer 1] heeft haar heel voorzichtig verteld dat ze seksueel door iemand was aangevallen. Het kwam er beetje bij beetje uit. Het ging om [verdachte] . [getuige 1] heeft verklaard dat zij daarop niet heeft gezegd dat hij dit ‘al jaren doet bij verschillende vrouwen’, maar dat ze wel heeft gezegd dat hij niet goed met vrouwen kon omgaan.
Op de zitting heeft verdachte (voor het eerst) verklaard dat hij [slachtoffer 1] bij Red Light Radio heeft geprobeerd te versieren, maar dat hij niet meer precies weet hoe. Hij kan zich niet herinneren dat hij [slachtoffer 1] in haar kruis heeft gegrepen, maar hij kan het ook niet uitsluiten.
De rechtbank vindt de verklaring van [slachtoffer 1] consistent en gedetailleerd. De hierboven beschreven gang van zaken over de totstandkoming van de aangifte vormt voor de rechtbank geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de aangifte te twijfelen. Van enige beïnvloeding door [slachtoffer 2] (of anderen) is niet gebleken. De rechtbank acht de aangifte dan ook betrouwbaar. De rechtbank vindt voorts dat het dossier voldoende steunbewijs bevat om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De verklaring van verdachte levert op zichzelf geen steunbewijs op, maar de aangifte vindt in voldoende mate steun in de getuigenverklaring van [huisgenoot] . [huisgenoot] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer 1] die avond huilde terwijl ze aan hem vertelde wat er gebeurd was, en dat zij veel emotioneler was dan normaal. Dat is een eigen waarneming van [huisgenoot] geweest. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat het tijdsbestek tussen het incident (rond 21.00 uur) en het moment waarop [slachtoffer 1] thuiskwam en het aan [huisgenoot] vertelde (rond middernacht) niet zodanig lang is, dat de verklaring van [huisgenoot] over de door hem waargenomen gemoedstoestand van aangeefster niet bruikbaar is voor het bewijs. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat het aannemelijk is dat [slachtoffer 1] pas vanaf middernacht op een plek was waar ze zich veilig voelde en dat zij op dat moment direct haar ervaring heeft gedeeld met haar huisgenoot.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich, door [slachtoffer 1] onverhoeds in haar kruis te grijpen en haar vagina (over de kleding heen) te betasten, schuldig heeft gemaakt aan een ontuchtige handeling en dat hij [slachtoffer 1] heeft gedwongen om deze handeling te dulden. Zij kon zich daartegen door het onverhoedse karakter van zijn handeling immers niet verzetten.
Concluderend acht de rechtbank de onder feit 1 ten laste gelegde aanranding van [slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen.
4.3.4
Het oordeel over feit 2
Op 20 september 2019 deed [slachtoffer 2] een melding over verdachte bij de politie. Op 2 juni 2020 heeft er een informatief gesprek plaatsgevonden met [slachtoffer 2] . Aansluitend aan dit gesprek heeft [slachtoffer 2] aangifte gedaan tegen verdachte.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat ze op 7 april 2018 met verdachte naar een opening in de Hazenstraat was gegaan. Ze had daar ongeveer zes bier gedronken. Na de opening waren zij naar een café gegaan, waar zij nog meer bier heeft gedronken. [naam 2] kwam er toen bij. Vanaf dat moment herinnert [slachtoffer 2] zich weinig: het is “een groot zwart gat”. Ze weet wel dat ze uiteindelijk naar café [café] zijn gegaan. Ook daar is gedronken. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat ze in totaal tien tot twintig bier heeft gedronken, zonder daarbij iets te eten. Ze heeft verklaard dat ze
outis gegaan op de bank in het café. Ze werd wakker omdat verdachte drugs in haar neus stopte. [slachtoffer 2] , verdachte en [naam 2] zijn uiteindelijk naar het huis van verdachte gelopen. [slachtoffer 2] verklaart dat zij niet goed weet wat daar precies is gebeurd. Zij weet wel dat ze aan haar vagina hebben gezeten en dat één van de mannen haar tampon uit haar vagina moet hebben gehaald, want die zag ze op de grond liggen. Ze heeft een sterke herinnering dat ze op de grond ligt en wakker wordt en dat ze haar aan het vingeren waren. Ze hadden toen een kort gesprek over de tampon en toen viel ze weer weg. De daaropvolgende dagen had ze veel pijn aan haar vagina.
[naam 2] is door de politie gehoord. Hij heeft verklaard dat [slachtoffer 2] die avond schreeuwerig, druk en aangeschoten was, maar dat zij niet dronken was. Ze had maximaal zes biertjes gedronken. Ze heeft in café [café] wel vijf minuten op een bankje gelegen, maar daarna liep ze ‘volledig toerekeningsvatbaar’ met verdachte mee. Nadat [slachtoffer 2] samen met [naam 2] en verdachte naar het huis van verdachte waren gegaan, heeft ze daar eerst geslapen. Vervolgens kwam ze naar verdachte toe en begon hem te tongen en af te trekken. Verdachte heeft [slachtoffer 2] grof gevingerd. Verdachte probeerde haar ook te penetreren, maar dat wilde [slachtoffer 2] niet en toen stopte hij. [slachtoffer 2] heeft verdachte ook gepijpt. [slachtoffer 2] en [naam 2] hebben ook seksuele handelingen bij elkaar verricht. [naam 2] stelt dat de seksuele handelingen vrijwillig zijn geweest en dat [slachtoffer 2] hiertoe het initiatief nam.
Verdachte heeft ook verklaard dat er seksuele handelingen zijn verricht. Mogelijk heeft hij [slachtoffer 2] ook gevingerd, dat weet hij niet meer zeker. [slachtoffer 2] was degene die het initiatief nam. Zij was volledig bij kennis. Verder heeft hij verklaard dat zij ongeveer acht biertjes had gedronken en dat zij tijdens het uitgaan erg dronken was, in die zin dat ze zich baldadig gedroeg. In café [café] is ze op een bank gaan liggen, maar dat was erg theatraal. Na het gebruik van de cocaïne – dat door hem werd geopperd – was ze niet meer zo dronken. Ze werd minder baldadig en was niet meer aan het zwalken tijdens het lopen.
Uit de verschillende verklaringen van de betrokkenen kan de rechtbank afleiden dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden en dat verdachte met zijn vinger(s) bij [slachtoffer 2] is binnengedrongen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de seksuele handelingen zijn gepleegd terwijl [slachtoffer 2] in een staat van bewusteloosheid of verminderd bewustzijn verkeerde.
De verklaring van [slachtoffer 2] op dit punt komt erop neer dat zij af en toe wakker was en zich kan herinneren dat verdachte en [naam 2] aan haar vagina zaten. Van volledige bewusteloosheid is daarmee in elk geval geen sprake.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) maakt de rechtbank op dat de wetgever met het bestanddeel ‘verminderd bewustzijn’ het oog heeft gehad op situaties tussen waakzaamheid en geheel van de wereld zijn. Meer specifiek gaat het om situaties waarbij van het slachtoffer in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij of zij weerstand biedt aan de seksuele verlangens van de dader, bijvoorbeeld door het gebruik van alcohol (Kamerstukken II 2001-2002, 27 745, nr. 6, p. 22; Kamerstukken II 2001-2002, 27 745, nr. 35, p. 1721-1722; Stb. 2002, 388).
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 2] een aanzienlijke hoeveelheid alcohol had gedronken en daarnaast (mogelijk) cocaïne heeft gebruikt, maar het is onduidelijk hoeveel dit precies was en wat de invloed daarvan op haar was ten tijde van de seksuele handelingen. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, ziet de rechtbank in de verklaring van verdachte op zitting, over de uitwerking die de cocaïne had op [slachtoffer 2] , geen aanknopingspunten om vast te stellen dat ten tijde van die handelingen sprake was van verminderd bewustzijn. Verdachte heeft steeds verklaard dat daarvan geen sprake was en [naam 2] onderschrijft dit. Beiden hebben daarnaast verklaard dat [slachtoffer 2] het initiatief heeft genomen en actief zelf handelingen heeft verricht. Die verklaringen staan lijnrecht tegenover de verklaring van [slachtoffer 2] dat zij op de grond lag en steeds wegviel, terwijl zij werd betast door verdachte en [naam 2] . De omstandigheid dat [slachtoffer 2] zelf bijna geen herinnering heeft van wat zich in de woning van verdachte heeft afgespeeld, kan erop duiden dat zij flink onder invloed was, maar dat alleen is onvoldoende om vast te stellen dat ook sprake was van verminderd bewustzijn en de seksuele handelingen die door verdachte zijn verricht daardoor strafbaar zouden zijn.
In de overige bewijsmiddelen in het dossier kan evenmin steun worden gevonden voor de verklaring van [slachtoffer 2] over de toestand waarin zij verkeerde op het moment van de seksuele handelingen. De getuigenverklaring van Voorthuis hierover betreft immers geen eigen waarneming. Dat verdachte op een later moment heeft geroepen dat hij [slachtoffer 2] heeft verkracht, zegt op zichzelf niets over de toestand waarin [slachtoffer 2] zich bevond, terwijl het bovendien heel goed mogelijk is dat verdachte dit, zoals hijzelf heeft verklaard, cynisch heeft bedoeld. Het aan de politie overhandigde filmpje van [slachtoffer 2] , waarop volgens de politie te zien is dat [slachtoffer 2] mogelijk onder invloed is, lijkt tot slot niet van 7 of 8 april 2018 te zijn – terwijl daaruit ook niet kan worden afgeleid dat [slachtoffer 2] zodanig onder invloed was dat sprake zou zijn geweest van bewusteloosheid of verminderd bewustzijn.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat er weliswaar kan worden vastgesteld dat er seksuele handelingen zijn verricht, maar dat niet vast is komen te staan dat [slachtoffer 2] op dat moment in een staat van bewusteloosheid of verminderd bewustzijn als bedoeld in artikel 243 Sr verkeerde. De verklaring van [slachtoffer 2] vindt op dat punt onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. Het feit kan daarmee niet wettig en overtuigend worden bewezen en verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
4.3.5
Het oordeel over feit 3
Op 6 juli 2020 heeft een informatief gesprek plaatsgevonden met [slachtoffer 3] . Aansluitend aan dit gesprek heeft zij direct aangifte gedaan tegen verdachte.
[slachtoffer 3] verklaart dat zij verdachte op 6 januari 2015 is tegengekomen in café [café] in Amsterdam. [slachtoffer 3] was daar samen met een vriend genaamd [naam 3] . Verdachte hing om [slachtoffer 3] heen, stak zijn tong in haar oor en zei dat hij haar gemist had. Vervolgens trok hij haar broek open, deed hij haar onderbroek opzij en stak hij zijn vinger in haar vagina. Hij pompte met zijn vinger een paar keer naar binnen. [naam 3] was op dat moment aan de andere kant van de bar. [slachtoffer 3] duwde verdachte weg. Ze zei tegen hem dat hun tijd nog wel zou komen en dat ze met een vriend was. Ze heeft [naam 3] geroepen en tegen hem gezegd dat ze direct weg moesten gaan. Daarna zijn ze vertrokken. Ze heeft [naam 3] verteld wat er gebeurd was. Buiten moest ze huilen. Bij [naam 3] thuis heeft ze haar vriend [naam 4] gebeld en verteld wat er gebeurd was.
In september 2017 heeft verdachte [slachtoffer 3] op Facebook Messenger benaderd. [slachtoffer 3] heeft toen tegen verdachte gezegd dat hij een paar keer in haar kut had gegrepen en zijn tong in haar oor had gedaan. Verdachte schreef in reactie hierop dat hij het zich niet kon herinneren, maar niet ging zeggen dat het niet waar is, dat hij nog wel wist dat hij haar een tijdje leuk vond, dat hij blijkbaar veel te grof is geweest en dat hij zijn excuses aanbood. En daarnaast: ‘Heel jammer van mij. Kijk soms is zoiets het begin van een romance. Het moet vreselijk overkomen als er een grote vent onder invloed van hard drugs je grijpt’. Deze berichten bevinden zich in het dossier.
[naam 3] heeft verklaard dat er op de betreffende avond iets was gebeurd met [slachtoffer 3] en een andere kunstenaar. Hij kan zich de naam van die kunstenaar niet herinneren. Toen ze bij café [café] waren en hij bier ging halen, merkte hij bij terugkomst dat er iets was gebeurd. Hij zag meteen aan het gezicht van [slachtoffer 3] dat er iets was. Ze was duidelijk bang, ze moesten weg. Ze zijn naar de fietsen gelopen en [slachtoffer 3] heeft toen aan [naam 3] verteld dat iemand met zijn handen in haar kut had gezeten. Op de fiets naar het huis van [naam 3] moest ze heel hard huilen. Toen ze vervolgens haar vriend belde was ze weer erg geëmotioneerd.
[naam 4] , die destijds de vriend van [slachtoffer 3] was, heeft verklaard dat [slachtoffer 3] hem overstuur heeft opgebeld en vertelde dat verdachte de kroeg in was gekomen, recht op [slachtoffer 3] afliep, een hand in haar onderbroek stopte en met zijn vingers in haar vagina was gegaan. Hij deed dat in een vloeiende beweging.
Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij en [slachtoffer 3] elkaar die dag hebben gezien. Op de zitting heeft hij (voor het eerst) verklaard dat ze aan het ‘flikflooien’ waren. Hij kan zich niet herinneren of hij bij haar met zijn vinger is binnengedrongen, maar er is in elk geval niets onvrijwilligs gebeurd.
De rechtbank vindt de verklaring van [slachtoffer 3] consistent, gedetailleerd en betrouwbaar. De rechtbank betrekt daarbij dat het dossier de berichten van Facebook Messenger uit 2017 bevat, waarover [slachtoffer 3] in haar aangifte heeft verklaard. Die berichten ondersteunen het verhaal van [slachtoffer 3] en hieruit blijkt dat er ruim voor de aangifte en ruim voor het NRC-artikel is gesproken over hetgeen [slachtoffer 3] heeft meegemaakt. Van beïnvloeding van [slachtoffer 3] door anderen of door uitlatingen in de media lijkt dus geen sprake. Voor de suggestie van de raadsman dat [slachtoffer 3] met verdachte nog ‘een appeltje te schillen’ zou hebben en haar verklaring daarom onbetrouwbaar zou zijn, ziet de rechtbank – mede gelet op de Facebookberichten - onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 3] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen om het feit wettig en overtuigend bewezen te kunnen verklaren. Zowel [naam 3] als [naam 4] hebben verklaard dat [slachtoffer 3] overstuur was toen zij vertelde wat er tussen haar en verdachte was gebeurd. Dit zijn hun eigen waarnemingen, die zij kort na het incident hebben gedaan. Dat geldt in het bijzonder voor getuige [naam 3] , die beschrijft dat hij toen hij bij [slachtoffer 3] terug kwam na het halen van drank direct aan haar gezicht zag dat er iets was gebeurd.
De raadsman heeft betoogd dat het onwaarschijnlijk is dat dit gebeurd is in een (vol) café en er geen getuigen van zijn geweest. De rechtbank ziet dat anders. Als zich veel mensen in een ruimte bevinden kan dit juist met zich meebrengen dat de waarneming door anderen wordt belemmerd. [naam 3] was drinken aan het halen op het moment dat verdachte zijn hand in de broek van [slachtoffer 3] deed. Het is daarom logisch dat hij dit niet heeft gezien. Of andere cafébezoekers het hebben gezien, en zo ja wat ze daar mogelijk bij gedacht hebben, is simpelweg niet bekend. Aan de omstandigheid dat het feit heeft plaatsvonden in een vol café terwijl er geen getuigenverklaringen zijn, kunnen dus geen consequenties worden verbonden.
Tot slot verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman, inhoudende dat sprake zou zijn geweest van vrijwillig seksueel contact dan wel dat verdachte niet wist dat [slachtoffer 3] de seksuele handeling niet wilde. Dit wordt weerlegd door de bewijsmiddelen waaruit volgt dat verdachte
onverhoedszijn hand in de broek en vagina van [slachtoffer 3] heeft gestoken. De verklaring van verdachte op zitting, dat hij zich inmiddels weer kon herinneren dat hij en [slachtoffer 3] die avond hadden lopen flikflooien en gekust, en dat ze aan elkaar hadden gezeten “zo van gaan we met elkaar mee vanavond”, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Bij de politieverhoren verklaarde verdachte eerder dat hij zich niet kon herinneren dat [slachtoffer 3] in de kroeg was, en later dat hij zich alleen kon herinneren dat zij in de kroeg was en opeens weg was. Verdachte verklaart dus tegenstrijdig over die avond. Bovendien zijn de hervonden herinneringen waarover verdachte heeft verklaard niet in lijn met de chats tussen hem en [slachtoffer 3] over deze avond, waarbij verdachte zijn excuses aanbood.
De rechtbank concludeert dat de aangifte van [slachtoffer 3] voldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, dat sprake was van een onverhoedse en ontuchtige handeling. De rechtbank is van oordeel dat verdachte op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer 3] door zijn onverhoedse handelen (door in een volle kroeg plotseling zijn vingers in de vagina van [slachtoffer 3] te brengen) heeft gedwongen het seksueel binnendringen tegen haar wil te ondergaan. Door het onverhoedse karakter van zijn handeling kon [slachtoffer 3] zich daartegen niet verzetten. Omdat verdachte met zijn vingers in de vagina van [slachtoffer 3] is gegaan, is sprake van seksueel binnendringen van het lichaam en daarmee van verkrachting. De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
4.3.6
Het oordeel over feit 4
[slachtoffer 4] heeft op verschillende momenten met de politie gesproken. De eerste keer betrof dat een telefonische melding bij de zedenpolitie in Rotterdam, op 6 november 2017. Zij heeft toen verklaard dat zij op 20 juli 2013 op een feestje was. Verdachte was daar ook. [slachtoffer 4] vond verdachte leuk. Ze hebben toen gezoend in het trappenhuis. Verdachte heeft vervolgens een hand in haar broek gedaan en heeft haar gevingerd. Ze was hier verbaasd over, maar vond het in eerste instantie nog wel goed, tot het pijn deed. Ze zei toen tegen hem dat hij moest stoppen en probeerde zijn hand weg te halen, maar hij was sterker dan zij. Even later stopte hij alsnog.
Op 9 april 2019 heeft een informatief gesprek met [slachtoffer 4] plaatsgevonden en op 29 april 2019 heeft [slachtoffer 4] aangifte gedaan tegen verdachte. De latere verklaringen van [slachtoffer 4] komen grotendeels overeen met haar eerste verklaring. Ten opzichte van de weergave van de melding in 2017 is nieuw dat zij heeft verklaard dat verdachte in het trappenhuis zijn penis uit zijn broek haalde en haar hand erop legde. Dit gebeurde voorafgaand aan het vingeren. [slachtoffer 4] trok verdachte een beetje af, maar er gebeurde niet veel. Hij werd niet hard en ze stopte er na een aantal seconden weer mee. Over het vingeren verklaarde ze dat ze in eerste instantie niet zeker wist of ze het wilde of niet, maar toen het pijn deed vroeg ze verdachte om te stoppen. Dit deed hij in eerste instantie niet, later stopte hij alsnog. De dag na deze gebeurtenissen stuurde verdachte chatberichten naar [slachtoffer 4] , waarin hij zijn excuses aanbood voor wat er was gebeurd, dat hij te dronken was om nog te kunnen nadenken en dat hij geen relatie wilde.
Verdachte heeft verklaard dat hij op die dag (20 juli 2013) intiem is geweest met [slachtoffer 4] . Ze hebben gezoend, ze hebben aan elkaar gezeten en zijn penis was op een gegeven moment uit zijn broek. Hij heeft haar ook gevingerd. Dit alles was volledig vrijwillig. De excuses die hij in zijn chatberichten heeft aangeboden, waren voor het feit dat hij haar misschien gekwetst had omdat hij haar mogelijk de indruk had gegeven dat hij een relatie met haar wilde, terwijl hij dat niet wilde.
Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte en [slachtoffer 4] eerst hebben gezoend. Daarna heeft verdachte de hand van [slachtoffer 4] op zijn penis gelegd en heeft zij hem afgetrokken. Daarna heeft verdachte haar gevingerd. De rechtbank is van oordeel dat binnen deze context (eerst met wederzijdse toestemming zoenen en aftrekken) het doen van de hand in de onderbroek en het vingeren in beginsel geen onverhoedse (volkomen onverwachte) handeling is. De rechtbank weegt daarbij nadrukkelijk mee dat [slachtoffer 4] heeft verklaard dat ze het vingeren eerst goed vond en pas heeft gezegd dat verdachte moest stoppen toen het vingeren pijn deed, wat de rechtbank sterkt in haar opvatting dat het handelen van verdachte niet onverhoeds was.
Omdat niet gebleken is dat verdachte heeft gedwongen het vingeren of betasten van de vagina te ondergaan door
onverhoedszijn hand in haar onderbroek te steken, zal verdachte worden vrijgesproken van zowel de primair ten laste gelegde verkrachting als de subsidiair ten laste gelegde aanranding.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat mogelijk een ander strafbaar feit aan verdachte ten laste gelegd had kunnen worden, namelijk dwang (artikel 284 Sr). Het feitelijke verwijt dat het Openbaar Ministerie verdachte lijkt te maken, is namelijk dat hij niet
gestoptis met het vingeren van [slachtoffer 4] toen zij dit hem vroeg. Dat had echter niet tot een andere uitkomst geleid. Voor dat feit zou de rechtbank namelijk evenmin tot een bewezenverklaring zijn gekomen, vanwege het ontbreken van steunbewijs in het dossier.
4.3.7
Het oordeel over feit 5
Feit 5 heeft betrekking op een tweede incident waarvan [slachtoffer 4] eerst melding en later aangifte heeft gedaan, waarbij verdachte [slachtoffer 4] zou hebben aangerand door haar borsten te betasten op 30 december 2013.
[slachtoffer 4] heeft verklaard dat zij na het eerste incident op 20 juli 2013 (feit 4) een aantal keer vrijwillig seks heeft gehad met verdachte. Ook pakte hij haar nadien op een feestje wel eens bij haar borsten. Dat wilde ze niet, maar ze vond het tegelijk ook niet erg. Dat was anders op 30 december 2013. [slachtoffer 4] en verdachte waren samen met [naam 5] in de woning van [naam 5] . Toen [naam 5] even weg was, hield verdachte de borsten van [slachtoffer 4] vast en kneep erin. Zij probeerde zich los te wurmen, maar dat lukte niet omdat hij te sterk was. Ook gooide hij haar op de grond, deed hij haar benen uit elkaar en zei hij dat hij haar kutje wilde zien. [slachtoffer 4] heeft meerdere keren tegen verdachte gezegd dat ze het niet wilde, maar verdachte luisterde daar niet naar.
[slachtoffer 4] heeft diezelfde avond een bericht naar verdachte gestuurd waarin ze schrijft dat verdachte te ver is gegaan en niet zo aan haar kan zitten. Verdachte heeft daarop gereageerd door onder meer te schrijven ‘wat bedoel je, volgens mij heb ik gewoon een beetje gekkigheid geschopt’. [slachtoffer 4] heeft daarna onder meer geschreven dat verdachte aan haar borsten had gezeten. [slachtoffer 4] heeft een dag later ook berichten naar [naam 5] gestuurd waarin ze vertelde dat verdachte aan haar borsten had gezeten.
Op de zitting heeft verdachte verklaard dat hij op de betreffende dag aan de borsten van [slachtoffer 4] heeft gezeten en dat ze aan het stoeien waren, maar dat dit vrijwillig was en ook volledig in lijn met de omgang die ze in die tijd met elkaar hadden. Verdachte kan zich niet herinneren dat [slachtoffer 4] zou hebben gezegd dat ze het niet wilde. Als iemand zou zeggen ‘stop ermee’, dan zou hij dat doen. Er vonden in die tijd regelmatig aanrakingen en seksuele handelingen tussen hem en [slachtoffer 4] plaats en dat was altijd met wederzijdse instemming.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dit feit onvoldoende wettig bewijs in het dossier aanwezig is. Het staat vast dat verdachte de borsten van [slachtoffer 4] heeft betast, maar hij heeft ontkend dat dit onvrijwillig was en dat hij haar daartoe heeft gedwongen door haar op de grond te gooien of vast te houden. Naast de verklaringen van [slachtoffer 4] bevat het dossier alleen berichten die [slachtoffer 4] naar verdachte en [naam 5] stuurde. Deze zijn afkomstig uit dezelfde bron, namelijk [slachtoffer 4] zelf. De antwoorden van verdachte en [naam 5] op de berichten van [slachtoffer 4] vormen geen steunbewijs. [naam 5] schrijft immers dat hij zich niets kan herinneren, terwijl de reactie van verdachte niet ziet op het betasten van de borsten.
Concluderend acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte [slachtoffer 4] heeft gedwongen het aanraken van haar borsten tegen haar wil te dulden door haar op de grond te gooien of vast te houden. Het feit kan niet wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
4.3.8
Het oordeel over feit 6
[slachtoffer 5] is de ex-partner van verdachte en heeft op 6 november 2020 aangifte gedaan van mishandeling. Zij heeft in haar aangifte verklaard dat verdachte haar voor het eerst sloeg in 2013 en dat dit in 2014 verergerde en zij gemiddeld een keer in de twee weken klappen van verdachte kreeg. Hij sloeg haar tegen armen, benen en in het gezicht. Hij heeft haar ook geknepen, door elkaar geschud en geschopt. Bij de aangifte zijn foto’s gevoegd van blauwe plekken op het been en de bil van [slachtoffer 5] . Die blauwe plekken zouden zijn ontstaan doordat verdachte haar heeft geschopt op 26 november 2016. Deze foto’s zijn gemaakt op 29 november 2016. [slachtoffer 5] heeft daarna de relatie met verdachte beëindigd.
Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer 5] meermalen heeft geschopt, beetgepakt, geslagen en geschud. Ten aanzien van dit feit is geen verweer gevoerd.
De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen op basis van de verklaringen van [slachtoffer 5] en verdachte. De rechtbank acht bewezen dat de mishandelingen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november 2016 hebben plaatsgevonden, omdat [slachtoffer 5] de beginperiode duidelijk markeert (buiten de tenlastegelegde periode, een eerste klap in 2013 aan het begin van hun relatie) en de relatie is beëindigd na de hiervoor vermelde mishandeling op 26 november 2016.
4.3.9
Het oordeel over feit 7
Op 20 november 2020 heeft er een informatief gesprek plaatsgevonden met [slachtoffer 6] . Zij heeft aansluitend aangifte gedaan.
[slachtoffer 6] verklaarde dat zij op 11 juli 2014 een modeshow met aansluitend een borrel had. Verdachte was daar ook aanwezig. Uit het niets kwam hij op haar afgelopen, trok haar broek naar zich toe en ging met zijn andere hand in haar onderbroek. Hij stak vervolgens een paar vingers in haar vagina. Het was een hele onaangename en harde aanraking. [slachtoffer 6] schrok en duwde verdachte van zich af. Ze had het idee dat hij onder invloed was, je zag dat hij veel coke snoof. Verdachte heeft later op Facebook Messenger aan [slachtoffer 6] gestuurd dat hij alles nog weet wat hij heeft gedaan en nergens spijt van heeft.
De rechtbank stelt voorop dat dit de enige zaak is waarin aangifte van een zedenfeit is gedaan na het verschijnen van het NRC-artikel. [slachtoffer 6] beschrijft een situatie die vergelijkbaar is met een situatie die in het NRC-artikel is beschreven, namelijk dat verdachte (onder invloed van coke) zijn vinger in de vagina van een vrouw steekt in een Amsterdams café. Dit betreft niet de situatie van [slachtoffer 6] zelf, aangezien zij niet heeft meegewerkt aan het NRC-artikel. Omdat niet kan worden uitgesloten dat het artikel [slachtoffer 6] in meer of mindere mate (al dan niet onbewust) heeft beïnvloed, is extra behoedzaamheid geboden bij het beoordelen van de aangifte.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij [slachtoffer 6] inderdaad bij de modeshow heeft gezien, maar dat hij zich niet kan herinneren of er daar iets tussen hen is voorgevallen.
Naast de aangifte bevat het dossier twee getuigenverklaringen van vriendinnen van [slachtoffer 6] : [getuige 2] en [getuige 3] . [getuige 2] heeft na het verschijnen van het krantenartikel contact met [slachtoffer 6] opgenomen, omdat zij zich herinnerde dat er tussen [slachtoffer 6] en verdachte ook iets was voorgevallen. Zij is later door de politie gehoord. Zij verklaart dat [slachtoffer 6] één of enkele dagen na het incident heeft verteld dat verdachte zijn vinger in haar vagina had gestoken. [slachtoffer 6] is best een stoere vrouw, dus dat ze dit vertelde, daar kon [getuige 2] uit opmaken dat het indruk had gemaakt en ver voorbij haar grenzen ging. [getuige 3] verklaart dat zij weet dat zich iets heeft afgespeeld tussen [slachtoffer 6] en verdachte in 2014, maar ze weet niet meer precies wat er gebeurd is. Ze weet wel dat hij zich vervelend had gedragen.
Anders dan bij de feiten 1 en 3 het geval is, bevatten deze getuigenverklaringen geen eigen waarnemingen die als steunbewijs zouden kunnen dienen. De constatering van [getuige 2] dat het incident kennelijk indruk op [slachtoffer 6] had gemaakt, betreft naar het oordeel van de rechtbank geen waarneming over de gemoedstoestand van [slachtoffer 6] .
Daarnaast bevat het dossier chatgesprekken tussen verdachte en [slachtoffer 6] , waarin verdachte op 12 juli 2014 onder meer schrijft:
‘Je bent heerlijk, echt heerlijk. Zullen we vandaag meeten? Ik weet alles nog wat ik heb gedaan en ik heb geen spijt, hihi. Ben je er levend vanaf gekomen?’.[slachtoffer 6] reageert daarop: ‘
Hooooi, nauwelijks, kwam om half zes thuis en heb me twee uur verslapen vanochtend. (…) Wat heb jij nog uitgehaald gisteren?’Uit deze berichten blijkt dat verdachte en [slachtoffer 6] elkaar op die dag in elk geval hebben gezien. Uit de chats valt niet af te leiden wat er tussen verdachte en [slachtoffer 6] is voorgevallen en waar verdachte ‘geen spijt’ van heeft. Op grond daarvan kan in ieder geval niet worden vastgesteld dat verdachte [slachtoffer 6] heeft verkracht. Daarbij heeft de rechtbank tevens acht geslagen op de berichten die verdachte en [slachtoffer 6] in de periode daarna hebben gewisseld. Hoewel dit niet betekent dat het incident waarover [slachtoffer 6] heeft verklaard niet gebeurd zou kunnen zijn, vormen de chatberichten die verdachte en [slachtoffer 6] op 12 juli 2014 en daarna hebben gewisseld naar het oordeel van de rechtbank geen ondersteuning voor de aangifte.
Tot slot kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot een bewezenverklaring worden gekomen met behulp van schakelbewijs. De rechtbank heeft onder 4.3.6 overwogen waarom er bij feit 4 naar haar oordeel geen sprake was van het
onverhoedsbinnendringen bij [slachtoffer 4] . De wijze waarop de feiten tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] volgens hun verklaringen zijn begaan, vertonen daarnaast te weinig belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen op essentiële punten. In het geval van [slachtoffer 1] gaat het om het (onverhoeds) betasten
overde kleding heen. In het geval van [slachtoffer 3] gaat het, net als in de aangifte van [slachtoffer 6] , om een situatie waarbij verdachte in een uitgaansgelegenheid plotseling met zijn vingers de vagina is binnengedrongen. Deze handelwijze is onvoldoende onderscheidend en de overeenkomsten zijn bovendien niet zodanig dat sprake is van een voldoende specifieke modus operandi om een schakelbewijsconstructie te kunnen dragen. Zo heeft [slachtoffer 3] verklaard dat verdachte om haar heen hing en er een gesprek was, waarbij verdachte eerst zijn tong in haar oor stak en daarna met zijn vingers binnendrong. [slachtoffer 6] verklaart dat verdachte op haar afkwam en direct zijn vingers in haar vagina bracht. De situaties komen op te weinig specifieke punten overeen voor een schakelbewijsconstructie.
De rechtbank constateert dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat. Bij die stand van zaken komt de rechtbank niet meer toe aan het beoordelen van de betrouwbaarheid van de aangifte.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
4.3.10
Conclusie ten aanzien van het bewijs
De rechtbank acht de feiten 1, 3 primair en 6 wettig en overtuigend bewezen. Van de feiten 2, 4, 5 en 7 zal verdachte worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van feit 1:
op 1 februari 2018 te Amsterdam door een feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, namelijk het betasten van de vagina van die [slachtoffer 1] , welke feitelijkheid heeft bestaan uit het onverhoeds in het kruis grijpen van [slachtoffer 1] .
Ten aanzien van feit 3 primair:
op 6 januari 2015 te Amsterdam door een feitelijkheid [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3] , hebbende verdachte die [slachtoffer 3] gedwongen te dulden dat verdachte zijn, verdachtes, vinger in de vagina van die [slachtoffer 3] heeft gebracht en bestaande die feitelijkheid hierin dat verdachte onverhoeds de broek van die [slachtoffer 3] heeft losgetrokken en zijn hand in de onderbroek van die [slachtoffer 3] heeft geduwd.
Ten aanzien van feit 6:
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november 2016 te Amsterdam zijn levensgezel [slachtoffer 5] meermalen heeft mishandeld door die [slachtoffer 5] te knijpen, door elkaar te schudden en op de armen en benen te slaan en te schoppen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Oplegging van straf en maatregel

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met daarbij de bijzondere voorwaarden die door de reclassering zijn geadviseerd. Daarnaast is gevorderd dat aan verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr wordt opgelegd, inhoudende een contactverbod met alle aangeefsters, voor de duur van twee jaar.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om bij een strafoplegging rekening te houden met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, de positieve reclasseringsrapportages gedurende een langere tijd, het feit dat verdachte langdurig op vrijwillige basis aan zichzelf werkt en de impact die deze zaak op het leven van verdachte heeft (zowel privé als zakelijk).
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verkrachting. Hij heeft in een café onverhoeds de broek van [slachtoffer 3] opzij geschoven en zijn hand in haar onderbroek gedaan. Vervolgens is hij met zijn vingers in haar vagina binnengedrongen. Daarnaast heeft hij [slachtoffer 1] aangerand door haar onverhoeds in haar kruis te grijpen en (over haar kleding heen) haar vagina te betasten. Tot slot heeft hij zijn toenmalige partner langdurig en regelmatig mishandeld. Dit zijn stuk voor stuk zeer ernstige feiten die de rechtbank verdachte aanrekent. De brutaliteit waarmee verdachte kennelijk meende zich zo te kunnen gedragen, vindt de rechtbank schokkend.
Verdachte heeft op zitting verklaard over zijn veelvuldige seksuele contacten in die jaren en dat hij nooit de bedoeling heeft gehad om een vrouw te dwingen iets te doen wat zij niet wilde. Verdachte vertelde echter ook dat hij in die tijd veel cocaïne gebruikte, zich baldadig uitte en gedroeg, en niet kan uitsluiten dat hij wel eens iemand direct in het kruis greep. Dit roept het beeld op van een dominante man die zich, onder invloed van verdovende middelen, primair bekommerde om wat hij zelf wilde en niet of nauwelijks rekening hield met de grenzen van anderen. In die context hebben de aanranding van [slachtoffer 1] en de verkrachting van [slachtoffer 3] kunnen plaatsvinden. Uit de verklaring van [slachtoffer 5] volgt dat de mishandelingen ook vaak samenhingen met het gebruik van verdovende middelen, omdat verdachte de dag nadat hij drank en drugs had gebruikt last had van geweldsexplosies, die op haar werden botgevierd.
Verdachte heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van deze drie vrouwen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zedenmisdrijven en huiselijk geweld nog jarenlang, zo niet de rest van hun leven, last kunnen hebben van de psychische gevolgen van hetgeen hen is aangedaan in de vorm van angst en schaamte. Voor wat betreft de zedenfeiten lijkt verdachte daar op de zitting nog nauwelijks van doordrongen. Dit geldt evenwel niet voor de mishandeling van zijn ex-partner, waarvan hij spijt heeft betuigd en voor wie hij respect zegt te hebben. Dit laat onverlet dat hij de omvang en frequentie van de mishandelingen lijkt te bagatelliseren en hij de oorzaak meer zoekt in de omstandigheden waarin hij leefde (stress, cocaïne etc.) dan in zichzelf.
Vanwege de ernst van de feiten kan naar het oordeel van de rechtbank met geen andere straf worden volstaan dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 22 mei 2023. Hieruit blijkt dat verdachte niet recentelijk is veroordeeld voor strafbare feiten en niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het psychologisch pro justitia rapport van 13 juli 2021, opgemaakt door drs. J. Yntema, GZ-psycholoog. Hieruit blijkt onder meer het volgende, zakelijk weergegeven:
Er is bij betrokkene sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, met narcistische en borderline trekken en een stoornis in gebruik van alcohol en cocaïne (in kortdurende remissie). Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde was dit ook zo, maar was de stoornis van het cocaïnegebruik en alcoholgebruik niet in remissie. Mogelijk was er ook sprake van een stoornis in cannabisgebruik.
De vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis voortvloeiende verhoogde krenkbaarheid, verstoorde emotieregulatie en impulsbeheersing hebben het betrokkene bemoeilijkt om binnen een tumultueuze relatie tot rationele keuzes te komen. Vanuit zijn kwetsbare persoonlijkheidsontwikkeling is betrokkene bij stressvolle omstandigheden geneigd emotiegestuurd te handelen, waarbij zijn copingstrategieën tekortschieten en betrokkene in mindere mate in staat is zijn keuzemogelijkheden adequaat af te wegen, zoals bij hoge spanning of woede de situatie te verlaten. Voorts is betrokkene vanuit de persoonlijkheidsproblematiek beperkt in staat naar de schadelijkheid van zijn eigen daden te kijken. Pas later erkent hij dat de conflicten binnen de relatie te ver gingen en erkent hij te ver zijn gegaan door gebruik van fysiek geweld. Na het inzicht heeft hij adequaat gehandeld door in behandeling te gaan bij PsyQ ter voorkoming van dezelfde problemen bij het aangaan van een nieuwe relatie. Anderzijds heeft betrokkene momenteel nog steeds moeite in het zien en erkennen van zijn aandeel in de oorzaak van de ruzies en is hij geneigd tot externaliseren en bagatelliseren. Zo geeft hij aan dat het vermeende slachtoffer (feit 6) het letsel mogelijk heeft overdreven.
Alles overziend en wegend, is er vermoedelijk sprake (geweest) van enige doorwerking van de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in het ten laste gelegde (feit 6) - indien bewezen - geacht. Geadviseerd wordt om betrokkene het ten laste gelegde (feit 6) in een verminderde mate toe te rekenen.
Aangezien betrokkene de overige ten laste gelegde feiten met betrekking tot verkrachting en aanranding ontkent is het lastig om hiervan een delictscenario te schetsen. Mocht betrokkene schuldig aan de tenlasteleggingen worden bevonden, dan wordt het waarschijnlijk geacht dat de hierboven beschreven kenmerken vanuit de andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (met narcistische en borderline trekken) een rol hebben gespeeld. Zo kan - indien bewezen- de gebrekkige impulsbeheersing, emotieregulatie en opgeblazen eigenwaarde (vanuit narcistische trekken) mogelijk een rol hebben gespeeld. Aangezien betrokkene de feiten ontkent, kan het verband tussen de gestelde stoornis en de - indien bewezen - feiten echter niet verduidelijkt worden. Eenzelfde verband als bij de ten laste gelegde mishandeling zoals hierboven beschreven wordt door onderzoeker aannemelijk geacht. Het risico op herhaling van geweld bij een onbehandelde terugkeer in de maatschappij wordt als matig geduid. In verband met verdenkingen van grensoverschrijdend gedrag is behandeling op een forensische polikliniek geïndiceerd. Tevens dient de reeds gestarte verslavingsbehandeling voortgezet te worden. Genoemde behandeling zou plaats kunnen vinden in de vorm van een ambulante behandeling in het kader van bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijk strafdeel met reclasseringstoezicht (indien bewezen).
De rechtbank neemt bovenstaande conclusies van de deskundige over en maakt die tot de hare. Zij acht verdachte verminderd toerekeningsvatbaar voor alle bewezen verklaarde feiten.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op de reclasseringsrapporten van GGZ Fivoor Den Haag die ten behoeve van deze strafzaak zijn opgemaakt, in het bijzonder het reclasseringsrapport van 3 oktober 2022, opgemaakt door R.H.M. Liekens, en het voortgangsverslag van 29 juni 2023, opgemaakt door R. Kwint. Uit deze rapportages blijkt onder meer het volgende:
Betrokkene werd op 26 maart 2021 geschorst uit preventieve hechtenis en staat sindsdien onder toezicht van de reclassering. Hij is afsprakentrouw geweest en heeft zich gehouden aan de andere bijzondere voorwaarden. De reclassering heeft een positieve ontwikkeling bij betrokkene waargenomen. Waar betrokkene ten tijde van de start van het toezicht een afstandelijk en soms vijandige houding aannam en veel met de inhoud van de strafzaak bezig was, wat zich uitte in boosheid naar de aangevers, richt hij op dit moment zijn leven op een positieve manier in. Hij heeft een goedlopend bedrijf waarmee hij ruim voldoende verdient, heeft een steunend sociaal netwerk, ervaart steun van het geloof en gaat op een gezonde manier met relaties om.
Gedurende het toezicht heeft betrokkene zich ingezet voor abstinentie van middelen en inzichtgevende behandelingen bij PsyQ, de Brijder verslavingszorg en de Forensische Polikliniek De Waag. Betrokkene heeft de behandelingen bij PsyQ en bij de Brijder volledig en positief afgerond. De behandeling bij De Waag loopt nog en betrokkene is gemotiveerd om deze behandeling voort te zetten, ook wanneer dit niet als bijzondere voorwaarde zal worden opgelegd.
Sinds maart 2021 heeft hij eenmaal een uitglijder gehad in cocaïnegebruik, waar hij een waarschuwing voor heeft gekregen en wat sindsdien ook niet meer is voorgekomen.
De risico’s op recidive, letselschade en onttrekken aan voorwaarden worden ingeschat als laag.
Om enige vinger aan de pols te houden na de zitting verzoekt de reclassering om betrokkene, indien schuldig bevonden en als de strafmaat het toelaat, een reclasseringstoezicht van een jaar op te leggen. De volgende bijzondere voorwaarden worden geadviseerd: een meldplicht, een ambulante behandelverplichting en een contactverbod met de slachtoffers.
Volgens de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) wordt bij een verkrachting (met beperkte dwang) gemiddeld genomen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden opgelegd. Voor langdurig huiselijk geweld en voor aanranding heeft de rechtbank geen oriëntatiepunten.
De rechtbank ziet een aantal strafverminderende omstandigheden. Ten eerste acht zij verdachte verminderd toerekeningsvatbaar, hetgeen invloed heeft op de op te leggen straf. Dat geldt ook voor het feit dat de zaak veel aandacht heeft gekregen in de media en dat dit een grote impact op verdachte heeft gehad. Hij heeft onder meer zijn werk als kunstenaar moeten staken. Ook weegt in strafverminderende zin mee dat verdachte al zeer geruime tijd behandelingen volgt voor zijn gedrag en zijn drugsgebruik, en dat de reclassering positief is over zijn inzet en gedragsverandering. Van drugsgebruik is, behoudens één uitglijder, geen sprake meer geweest. Tot slot dateren de bewezenverklaarde feiten van geruime tijd geleden en is de redelijke termijn in strafzaken overschreden.
Wanneer de redelijke termijn in strafzaken niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank zijn gekomen tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf verkorten met drie maanden. De rechtbank acht het verder van belang dat verdachte zich gedurende de proeftijd blijft houden aan een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling blijft volgen. De proeftijd zal de rechtbank, conform het advies van de reclassering, bepalen op één jaar.
Een contactverbod met alle aangeefsters vindt de rechtbank ook wenselijk, maar de rechtbank zal dit verbod niet opleggen als bijzondere voorwaarde. In plaats daarvan is de rechtbank van oordeel dat de maatregel ex artikel 38v Sr, in de vorm van een contactverbod, aan verdachte dient te worden opgelegd. Verdachte heeft zich niet verzet tegen de oplegging van deze maatregel. Gelet op de bewezenverklaarde feiten en het door de psycholoog vermelde recidiverisico, ziet de rechtbank, ter voorkoming van strafbare feiten in de toekomst, aanleiding deze vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. Het contactverbod beperkt zich niet alleen tot de aangeefsters in de zaken waarin verdachte wordt veroordeeld, maar geldt ook voor de aangeefsters in de zaken waarin verdachte wordt vrijgesproken. Het contactverbod geldt voor de duur van twee jaren. De rechtbank zal daarbij bevelen dat iedere keer dat de verdachte dit contactverbod overtreedt, er vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van één week, met een maximum van zes maanden.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partijen [slachtoffer 1] (feit 1), [slachtoffer 2] (feit 2), [slachtoffer 3] (feit 3) en [slachtoffer 4] (feiten 4 en 5) vorderen ieder een bedrag van € 5.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De advocaat van de benadeelde partijen heeft naar voren gebracht dat de benadeelde partijen geen gedetailleerde weergave wensen te geven van hun psychische schade en dat daarom ten aanzien van alle benadeelde partijen hetzelfde bedrag wordt gevorderd. Er is aansluiting gezocht bij de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Deze lijst geeft een indicatie bij welke geweldsmisdrijven het Schadefonds zonder beoordeling van medische informatie ernstig psychisch letsel kan vooronderstellen en welke letselcategorie daarbij past. Een zedenmisdrijf met seksueel binnendringen zonder verzwarende omstandigheden is hierbij ingedeeld in categorie 3, wat overeenkomt met een uitkering van € 5.000,00.
De rechtbank zal de vorderingen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk verklaren, omdat verdachte van het onder de feiten 2, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] geldt het volgende.
De rechtbank begrijpt de vorderingen aldus dat schadevergoeding wordt gevraagd voor een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, kan op grond hiervan een aantasting in de persoon worden aangenomen. [1]
De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is. Bij de strafmotivering is overwogen dat het algemeen bekend is dat slachtoffers van zedenmisdrijven nog jarenlang, zo niet de rest van hun leven, last kunnen hebben van de gevolgen daarvan. Zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 3] is slachtoffer geworden van een dergelijk misdrijf. Onder deze omstandigheden hebben de benadeelde partijen recht op een billijke vergoeding, zonder dat daarbij concreet psychisch letsel nader onderbouwd hoeft te worden. De rechtbank deelt de opvatting van de advocaat van de benadeelde partij dat [slachtoffer 1] recht heeft op dezelfde schadevergoeding als [slachtoffer 3] , niet. Een verkrachting is naar haar aard immers doorgaans een ernstiger misdrijf dan een aanranding en de rechtbank heeft in deze zaak geen omstandigheden aangetroffen om daar anders over te denken. Zonder verdere onderbouwing kunnen de te vergoeden schadebedragen daarom niet gelijk worden getrokken.
Op basis van toegewezen bedragen in vergelijkbare zaken acht de rechtbank ten aanzien van [slachtoffer 3] een bedrag van € 2.500,00 aan vergoeding van immateriële schade toewijsbaar en ten aanzien van [slachtoffer 1] een bedrag van € 1.000,00. Voor het overige zullen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard, zodat zij dat deel van hun vorderingen bij de civiele rechter kunnen aanbrengen. De toegewezen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast zal aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.

10.De voorlopige hechtenis

Verdachte is op 24 maart 2021 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 26 maart 2021 is de bewaring van verdachte bevolen, maar direct geschorst. De rechtbank ziet aanleiding om de voorlopige hechtenis op te heffen, omdat er naar het oordeel van de rechtbank – met name gelet op het tijdsverloop en de door verdachte gevolgde behandelingen - geen gronden (meer) zijn zoals bedoeld in artikel 67a Wetboek van Strafvordering.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57, 242, 246, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

Verklaart het onder 2, 4, 5 en 7 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 3 primair en 6 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid
Ten aanzien van feit 3 primair:
verkrachting
Ten aanzien van feit 6:
mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Straf
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte,
groot 8 maanden, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van 1 (één) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als
bijzondere voorwaarden:
- De verdachte meldt zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd bij GGZ Reclassering Fivoor op het adres Johanna Westerdijkplein 40 te Den Haag. Hierna moet hij zich blijven melden, zo vaak en zolang de reclassering dit nodig vindt.
- Verdachte laat zich behandelen door de Forensische Polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Vrijheidsbeperkende maatregel: contactverbod
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van
twee jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contactzal opnemen, zoeken of hebben met:
  • [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum]
  • [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum]
  • [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum]
  • [slachtoffer 4] , geboren op [geboortedatum]
  • [slachtoffer 5] , geboren op [geboortedatum]
  • [slachtoffer 6] , geboren op [geboortedatum]
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt één week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Ten aanzien van feit 1:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 februari 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 1.000,00 (duizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 februari 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 20 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van feit 3:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (6 januari 2015) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3] aan de Staat € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (6 januari 2015) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 35 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] niet ontvankelijk in hun vorderingen.
Bepaalt dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Voorlopige hechtenis
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. P.L.C.M. Ficq en E. Slager, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.D.N. Tool, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 september 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1955