Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
8 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was medeplichtig aan het in brand steken van een personenauto op de oprit van de woning van de benadeelde partij (b.p.). De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of er sprake was van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij, zoals bedoeld in artikel 6:106b BW, en of de vordering tot immateriële schadevergoeding terecht was toegewezen door het hof.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake zou zijn van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij. Het hof had niets vastgesteld over de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De enkele omstandigheid dat het verzoek tot schadevergoeding niet is weersproken, volstaat niet als motivering voor de toewijzing van immateriële schade. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden naar zeven maanden en twee weken. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel.