ECLI:NL:HR:2020:1955

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
19/01786
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplichtigheid aan brandstichting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was medeplichtig aan het in brand steken van een personenauto op de oprit van de woning van de benadeelde partij (b.p.). De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of er sprake was van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij, zoals bedoeld in artikel 6:106b BW, en of de vordering tot immateriële schadevergoeding terecht was toegewezen door het hof.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake zou zijn van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij. Het hof had niets vastgesteld over de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De enkele omstandigheid dat het verzoek tot schadevergoeding niet is weersproken, volstaat niet als motivering voor de toewijzing van immateriële schade. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden naar zeven maanden en twee weken. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01786
Datum8 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019, nummer 23/002791-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“ [betrokkene 1] op 25 juni 2016 te [plaats] opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, ten gevolge waarvan een personenauto, welke stond geparkeerd op de oprit van de woning, perceel [a-straat 1] , is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 25 juni 2016 te [plaats] opzettelijk behulpzaam is geweest, gezien het feit dat verdachte:
- met een voertuig vanuit de provincie Friesland naar Den Oever is gereden en
- vervolgens samen met medeverdachte [betrokkene 1] in het voertuig van verdachte naar die woning, perceel [a-straat 1] , te [plaats] is gereden en
- de tas met benzine heeft vervoerd en
- vervolgens, nadat de brandstichting was gepleegd, samen met medeverdachte [betrokkene 1] in het voertuig van verdachte weer is teruggereden naar Den Oever .”
2.2.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde] met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“Immateriële schade
Fysiek letsel
Benadeelde heeft geen fysiek letsel.
Psychische gevolgen
Het incident heeft flinke impact gehad op benadeelde en zijn gezin. Zij lagen allen in een diepe slaap toen zij die nacht werden gewekt door de deurbel en kloppen op het raam. Ineens stond benadeelde met zijn gezin, midden in de nacht, buiten. Zijn kinderen waren in paniek.
Benadeelde was in een soort trance. Het was onwerkelijk, hij kon niet geloven dat dit echt gebeurde.
Vlak na het incident durfden benadeelde en zijn vrouw ’s avonds niet weg te gaan. Benadeelde was bang dat het nogmaals zou gebeuren. Hij wilde om die reden zijn kinderen niet alleen thuis laten.
Benadeelde was de eerste paar maanden na het incident alert op elk geluid. Hij sliep erg licht. Voor het gebeuren bleef benadeelde in zijn bed liggen wanneer hij een auto hoorde. Sinds het incident gaat benadeelde zijn bed uit om uit het raam te kijken.
Het heeft benadeelde vooral geraakt dat zijn kinderen van 11 en 14 jaar last hebben gehad van het gebeuren. Zij voelden zich in hun eigen huis niet meer veilig en wilden liever niet meer alleen thuis zijn. Om de angstgevoelens te minderen en om zijn kinderen weer het gevoel van veiligheid terug te geven, heeft benadeelde maatregelen getroffen. Hij heeft een beveiligingscamera aangeschaft.”
2.2.3
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, de verdachte veroordeeld tot betaling van € 525 ter zake van immateriële schade aan [benadeelde] als benadeelde partij. Daartoe is het volgende overwogen:
“De benadeelde partij [benadeelde] heeft tegen verdachte en zijn medeverdachte een vordering ingediend tot betaling van € 6.530,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, wegens schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. Het bedrag bestaat uit € 6.005,- aan materiële en € 525,- aan immateriële schade. Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht de vordering hoofdelijk toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
(...)
Vergoeding van de immateriële schade, waartegen evenmin verweer is gevoerd, komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.”
2.3.1
Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij [benadeelde] sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd medeplichtigheid aan brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
2.3.2
Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
2.3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
2.3.4
Het oordeel dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat het in het daartoe bestemde formulier toegelichte verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken, niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de motivering dat “vergoeding van de immateriële schade (...) billijk voor(komt)” volstaat daartoe niet. (Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.)
2.4
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en (ii) de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeven maanden en twee weken bedraagt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 december 2020.