ECLI:NL:RBAMS:2023:527

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
13/281123-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon in het kader van de Europese samenwerking met het Verenigd Koninkrijk

Op 26 januari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk. De zaak betreft een vordering ex artikel 3 van de Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU – VK, ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in 1963 in Groot-Brittannië, werd verdacht van betrokkenheid bij drugshandel, specifiek de handel in heroïne en cocaïne, in de periode van april tot mei 2020. Tijdens de zittingen op 12 en 26 januari 2023 waren zowel de officier van justitie als de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten van het aanhoudingsbevel beoordeeld. De raadsman voerde aan dat de feitsomschrijving in het aanhoudingsbevel niet genoegzaam was, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat voldaan was aan de eisen van de relevante wetgeving, en er geen gronden waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank oordeelde ook dat er geen reëel gevaar bestond voor onmenselijke behandeling van de opgeëiste persoon in de Britse detentie, en dat de detentieomstandigheden in de aangewezen penitentiaire inrichting geen belemmering vormden voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk toegestaan, met inachtneming van de geldende wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/281123-22
RK nummer: 22/4681
Datum uitspraak: 26 januari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 3 Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst
EU – VK Justitie en Veiligheid (Uitvoeringswet) juncto artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank.
Deze vordering dateert van 2 november 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Aanhoudingsbevel (AB) als bedoeld in artikel 598 van de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds (HSO).
Dit AB is uitgevaardigd op 16 juni 2021 door
the District Judge sitting at Greater Manchester Magistrates’ Court(Verenigd Koninkrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedag] 1963,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats 1] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 12 januari 2023
Op de openbare zitting van 12 januari 2023 zijn de officier van justitie, mr. M. Diependaal en de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, verschenen. De opgeëiste persoon is vanwege medische omstandigheden niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot 26 januari 2023 om 14:00 uur, omdat de opgeëiste persoon bij de behandeling van zijn zaak op zitting aanwezig wil zijn.
Zitting 26 januari 2023
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 januari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, en door een tolk in de Engelse taal.
Op grond van artikel 3 Uitvoeringswet juncto artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Britse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het AB

In het AB wordt melding gemaakt van een
warrant of arrest at first instance dated 3 June 2021 issued at Liverpool Magistrates’ Court.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van het Verenigde Koninkrijk ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van het Verenigd Koninkrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het AB.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft betoogd dat de feitsomschrijving niet genoegzaam is, omdat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon niet voldoende is beschreven. In de feitsomschrijving is niet aangegeven op basis waarvan de opgeëiste persoon is geïdentificeerd als de gebruiker van het Encrochat-account met de gebruikersnaam ‘
[naam]’. Er dient kritischer te worden gekeken naar deze informatie, nu het gaat om een zaak die voortkomt uit de hack van onder andere Encrochat. Voor een uitvaardigende staat wordt het wel erg eenvoudig om van een bepaalde Encrochat gebruikersnaam simpelweg te stellen dat de opgeëiste persoon achter deze gebruikersnaam schuilgaat. Het is voor de betreffende opgeëiste persoon in die situatie onmogelijk om terstond aan te tonen dat hij niet schuilging achter deze gebruikersnaam, hetgeen een onschuldverweer op grond van artikel 26, vierde lid, OLW volstrekt onmogelijk maakt. De overlevering moet daarom worden geweigerd, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Gezien de stand van het onderzoek (fase van vervolging) en de beschrijving van de feiten zijn de stukken genoegzaam. De verdenking ziet op handel/vervoer van heroïne en cocaïne in de periode april/mei 2020, waarbij de opgeëiste persoon een leidinggevende rol zou hebben gehad en zich onder andere bezig hield met aansturen van koeriers en leveranciers. Voor de opgeëiste persoon moet, gezien deze omschrijving, duidelijk zijn waar de vervolging op ziet en hiermee kan het specialiteitsbeginsel worden gewaarborgd. Het betreft feiten die zowel in Nederland als het Verenigd Koninkrijk strafbaar zijn. Of de verdenking terecht is, is een bewijskwestie die bij de behandeling van de strafzaak in het Verenigd Koninkrijk aan de orde moet worden gesteld. De feitsomschrijving in het AB dient er niet toe om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen een onschuldverweer te voeren, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt dat het AB, gelet op artikel 606 HSO, gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de HSO geformuleerde vereisten. Daartoe dient het AB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de omschrijving in het AB - mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering in het kader van strafrechtelijk onderzoek – voldoende duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, namelijk betrokkenheid bij drugshandel in de periode tussen maart en juni 2020, waarbij de opgeëiste persoon een leidende rol had in de criminele organisatie, als drugsdistributeur rapporteerde aan het hoofd van de criminele organisatie, koeriers en verstrekkers van cocaïne en heroïne aan klanten in het Verenigd Koninkrijk en Schotland aanstuurde en verantwoordelijk was voor het in ontvangst nemen en bankieren van de opbrengsten van de drugshandel. In het AB is verder meer concreet de vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij drugshandelactiviteiten in april en mei 2020 omschreven.
De uitvaardigende justitiële autoriteit hoeft de gronden van de verdenking niet te vermelden. Het is immers niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de vereiste feitsomschrijving er niet toe strekt om de opgeëiste persoon tot het voeren van een onschuldverweer in staat te stellen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2010:BN7964), nog daargelaten of de HSO het honoreren van een onschuldverweer toelaat. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

Het Verenigd Koninkrijk heeft de kennisgeving als bedoeld in artikel 599, vierde lid, van de HSO niet gedaan. [1] Toetsing van de dubbele strafbaarheid conform artikel 599, tweede lid, HSO kan dus niet achterwege blijven.
Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 599, eerste en tweede lid, HSO zijn opgenomen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
-
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
-
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.

5.Detentieomstandigheden (artikel 604, aanhef en onder c, HSO)

De raadsman heeft aangevoerd dat er in meerdere penitentiaire inrichtingen (P.I.’s) in Engeland sprake is van grote problemen, waarbij de raadsman zich baseert op een groot aantal berichten uit de Britse media. Deze berichten gaan niet enkel over HMP Bedford waarvoor de rechtbank een algemeen gevaar heeft aangenomen. Uit de berichten blijkt dat er in de P.I.’s sprake is van aanhoudende overbevolking, dat gedetineerden vastgezet worden op politiebureaus, dat de medische zorg in de P.I.’s hapert, dat door personeelstekort er enorme veiligheidsrisico's zijn voor gedetineerden en dat er sprake is van geweld tussen gedetineerden. Daarnaast zitten gedetineerden langer dan toegestaan in hun cel. Juist door het enorme personeelstekort kunnen deze problemen niet binnen afzienbare tijd worden opgelost en blijven de problemen bestaan. Gelet hierop moet er geen gevolg worden gegeven aan het AB, aldus de raadsman. Voor het geval de rechtbank daar anders over oordeelt, heeft de raadsman de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om een garantie te verkrijgen van de Britse autoriteiten dat de opgeëiste persoon niet zal worden geplaatst in één van de P.I.’s waarin sprake is van problemen. In het bijzonder heeft de raadsman daarbij HMP Pentonville benoemd.
De officier van justitie heeft zich op het volgende standpunt gesteld. De raadsman heeft in zijn pleitnotitie op een groot aantal artikelen in de media gewezen, waarin met name wordt gesproken over overbevolking en behandeling gedurende de covid-pandemie. Dat er gedurende de pandemie restricties en beperkingen hebben plaats gevonden, is aannemelijk, gezien de uitzonderlijke situatie. Beperkingen vonden immers overal plaats. Er zijn geen onafhankelijke/objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte stukken overgelegd dat sprake zou zijn van een algemeen reëel gevaar in (P.I.’s in) het hele Verenigd Koninkrijk.
De rechtbank Amsterdam heeft eerder een algemeen reëel gevaar aangenomen voor onmenselijke behandeling in HMP Bedford. Om die reden is de garantie verzocht en verstrekt dat de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst in [detentieplaats 2] . Over deze PI is geen informatie overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon hier onmenselijk zal worden behandeld. Ook in de verschenen rapporten van
the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) wordt niet gesproken over deze P.I.
Op grond van enkel de berichten in de media is er onvoldoende basis om een algemeen gevaar van schending van artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) aan te nemen. Evenmin geeft het in februari 2022 gepubliceerde
Annual Report Forest Bank 2020-21 annual report - Independent Monitoring Boards (imb.org.uk)aanleiding tot zorg.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 7 september 2022, [2] in het bijzonder naar de overwegingen over het toetsingskader bij de beoordeling van detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk. Ook in deze zaak is de rechtbank van oordeel dat in het midden kan blijven welk toetsingskader wordt toegepast, omdat zowel bij toetsing aan het Unierecht, inclusief het Handvest en de uitleg van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie), als bij een beoordeling op basis van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), de conclusie is dat niet gebleken is dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De Britse autoriteiten hebben op 30 november 2022 meegedeeld dat de opgeëiste persoon hoogstwaarschijnlijk zal worden geplaatst in [detentieplaats 2] . Dit betekent dat het vastgestelde reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling dat gedetineerden in de penitentiaire inrichting HMP Bedford lopen, niet in de weg staat aan de overlevering van de opgeëiste persoon en dat de rechtbank in deze zaak (alleen) de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting [detentieplaats 2] dient te onderzoeken. Een garantie dat de opgeëiste persoon niet wordt geplaatst in één van de door de raadsman benoemde P.I.’s is dan ook, voor zover daar al sprake zou zijn van een reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling, niet nodig.
De rechtbank concludeert dat er – afgezet tegen de jurisprudentie van het Hof van Justitie [3] – geen sprake is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die in de penitentiaire inrichting [detentieplaats 2] zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Daarbij merkt de rechtbank op dat [detentieplaats 2] niet wordt genoemd in het CPT-rapport van 7 juli 2022. Er is dus geen grond om een algemeen gevaar van schending van artikel 4 Handvest aan te nemen.
Dit betekent dat er geen aanleiding is om de tweede stap te zetten – zoals bedoeld in de voorgeschreven twee-stappen toets die volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie – en er dus geen ruimte is voor een beoordeling van het individuele risico.
De conclusie is dan ook dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling.
Ook een beoordeling van het risico dat de opgeëiste persoon loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling op basis van de jurisprudentie van het EHRM [4] leidt tot de conclusie dat niet is gebleken van een dergelijk reëel risico. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de detentieomstandigheden niet in de weg staan aan overlevering.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman en wijst de rechtbank zijn subsidiaire verzoek om aanhouding voor het verkrijgen van een (nadere) detentiegarantie af.

6.Levenslange gevangenisstraf (artikel 604, aanhef en onder a, HSO)

Ten aanzien van de feiten met betrekking tot harddrugshandel waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, kan naar het recht van het Verenigd Koninkrijk een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd.
Bij schrijven van 9 december 2022 heeft de
Specialist Prosecutorin antwoord op een vraag van de parketsecretaris het volgende meegedeeld:
“In response to your query relating to section H of the TaCa warrant raised in your letter dated 21 November 2021 on behalf of [opgeëiste persoon] , I can confirm that I should have ticked the first box in section H which says: review the penalty or measure imposed – on request or at least after 20 years. I hope you accept this letter as confirmation of that review process.”
Bovenstaande informatie brengt mee dat in het Verenigd Koninkrijk de mogelijkheid bestaat tot vervroegde invrijheidsstelling bij veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf – op verzoek of ten minste na twintig jaar. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding de overlevering afhankelijk te maken van een garantie als bedoeld in artikel 604 aanhef en onder a, Overleveringsovereenkomst.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het AB voldoet aan de eisen van artikel 606 HSO en er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2, 10 en 11b Opiumwet en de artikelen 1 en 3 Uitvoeringswet en 604 en 606 HSO.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Judge sitting at Greater Manchester Magistrates’ Court(Verenigd Koninkrijk).
Aldus gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. A.J. Scheijde en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 januari 2023.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, Uitvoeringswet juncto artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie rechtbank Amsterdam, 2 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6353
2.Zie Rb. Amsterdam van 7 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5751.
3.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru).
4.Muršić vs Croatia EHRM 20 oktober 2017, 7334/13, ECLI:CE:ECHR:2016:1020JUD000733413.