ECLI:NL:RBAMS:2022:5751

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
13/751069-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon in het kader van een aanhoudingsbevel van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot seksuele misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 september 2022 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een aanhoudingsbevel (AB) van het Verenigd Koninkrijk. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die verdacht wordt van het seksueel misbruiken van zijn stiefdochter gedurende een periode van meerdere jaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Libanese nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke behandeling van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft ook het proportionaliteitsverweer van de raadsvrouw verworpen, waarbij werd gesteld dat de overlevering niet noodzakelijk en evenredig zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de ernstige verdenking en de aard van de feiten voldoende rechtvaardigen dat de overlevering wordt toegestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat het aanhoudingsbevel voldoet aan de eisen van de relevante wetgeving en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk toegestaan, waarbij de rechtbank ook heeft gewezen op de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de opgeëiste persoon en de slachtoffers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751069-21
RK nummer: 22/3239
Datum uitspraak: 7 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 3 Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst
EU – VK Justitie en Veiligheid (Uitvoeringswet) juncto artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank.
Deze vordering dateert van 16 juni 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Aanhoudingsbevel (AB) als bedoeld in artikel 598 van de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds (HSO).
Dit AB is uitgevaardigd op 19 november 2019 door
the Westminster Magistrates Court(Verenigd Koninkrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Libanon) op [geboortedatum] ,
verblijfadres: [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 augustus 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal en de gemachtigde raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 3 Uitvoeringswet jo. artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Libanese nationaliteit heeft.

3.Toetsingskader

Ingevolge artikel 632 van de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds (HSO) is titel VII van deze Overeenkomst van toepassing op Europese aanhoudingsbevelen die overeenkomstig Kaderbesluit 2002/584/JBZ vóór het eind van de overgangsperiode (
rechtbank: als bedoeld in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie) door een staat zijn uitgevaardigd, indien de gezochte persoon niet voor het eind van de overgangsperiode met het oog op de tenuitvoerlegging ervan is aangehouden.
Uit het dossier blijkt dat het AB 13 februari 2019 is uitgevaardigd, maar dat de opgeëiste persoon pas 15 juni 2022, derhalve na het eind van de overgangsperiode op 31 december 2020, is aangehouden op basis van dit AB.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat onderhavig overleveringsverzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de HSO en de Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU - VK Justitie en Veiligheid (
hierna: Uitvoeringswet).
Om die reden zal het AB hierna als ‘aanhoudingsbevel’ (AB) worden aangeduid.

4.Grondslag en inhoud van het AB

In het AB wordt melding gemaakt van een
first instance warrantuitgevaardigd door
the Westminster Magistrates Courtop 13 februari 2019.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van het Verenigd Koninkrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het AB.
4.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat de stukken ongenoegzaam zijn, omdat onvoldoende duidelijk is voor welke feiten – in tijd en plaats – de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. De raadsvrouw verzoekt om de behandeling van deze zaak aan te houden teneinde een nadere, duidelijke specificatie te krijgen van de datum en plaats van de strafbare feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft daartegen aangevoerd dat het AB genoegzaam is. Het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd en de feitsomschrijving is voldoende duidelijk.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het AB, gelet op artikel 606 HSO, gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de HSO geformuleerde vereisten. Daartoe dient het AB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In deze zaak geldt het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is het met de omschrijving in het AB - mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek en dus niet van de executie van een opgelegde straf - voor de opgeëiste persoon duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De opgeëiste persoon wordt er – kort gezegd – van verdacht dat hij zijn stiefdochter 6 keer seksueel heeft misbruikt. De in het AB omschreven periode waarin de strafbare feiten zouden zijn gepleegd, is aangeduid als “de periode van 2008, toen het slachtoffer 9 jaar oud was, tot februari 2013”.
Daartoe overweegt de rechtbank voorts dat het AB beschrijft met betrekking tot het feitencomplex (gedurende de jaren 2008 tot februari 2013)
Dat de plaats van de handelingen (2008) Libanon betreft.
Dat de plaats van de handelingen van 2009 tot en met februari 2013 het in het AB genoemde adres in Londen (VK was).
Dat de aan de opgeëiste persoon verweten handelingen zich twee tot drie maal per maand voordeden op genoemd adres in Londen (gedurende de periode als onder b.) genoemd.
Daarbij is voorts van belang:
Dat gegeven de aard van het verwijt de in het AB beschreven periodes (jaren en plaatsen en in het bijzonder die in Londen) de opgeëiste persoon in voldoende mate is geïnformeerd over handelingen, data en plaatsen.
Door de afwezigheid van de opgeëiste persoon ter zitting hij niet kon worden bevraagd omtrent de kennelijk bij hem bestaande onduidelijkheid hetgeen voor zijn risico dient te komen.
De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. Het is voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het verzoek voldoet aan de in de HSO geformuleerde vereisten. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en ziet geen reden om de behandeling van de zaak aan te houden om nadere vragen te stellen aan de justitiële autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

Het Verenigd Koninkrijk heeft de kennisgeving als bedoeld in artikel 599, vierde lid, van de HSO niet gedaan. [1] Toetsing van de dubbele strafbaarheid conform artikel 599, tweede lid, HSO kan dus niet achterwege blijven.
Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 599, eerste en tweede lid, HSO zijn opgenomen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin en zijn pupil bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt beneden de leeftijd van achttien jaar is.

6.Detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk

De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 2 november 2021 [2] , in het bijzonder naar de overwegingen omtrent het toetsingskader bij de beoordeling van detentieomstandigheden in het Verenigd Koninkrijk. Ook in onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat zowel bij toetsing aan het Unierecht, inclusief het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en aan de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna Hof van Justitie) als bij een beoordeling op basis van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), de conclusie is dat niet gebleken is dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt van een onmenselijke behandeling. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De Britse autoriteiten hebben op 4 augustus 2021 meegedeeld dat de opgeëiste persoon hoogstwaarschijnlijk zal worden geplaatst in
[detentieplaats] .Gelet hierop, dient de rechtbank in de onderhavige zaak alleen de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting
[detentieplaats]te onderzoeken.
De rechtbank concludeert dat er – afgezet tegen de jurisprudentie van het Hof van Justitie [3] – geen sprake is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die in de penitentiaire inrichting
[detentieplaats]zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er onvoldoende basis is om een algemeen gevaar op schending van artikel 4 Handvest aan te nemen.
Dit betekent dat er geen ruimte is om de tweede stap te zetten – zoals bedoeld in de voorgeschreven twee-stappen toets die volgt uit voornoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie – en er dus geen ruimte is voor een beoordeling van het individuele risico.
De conclusie bij toepassing van de twee-stappen toets is dan ook dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling.
Ook een beoordeling van het risico dat de opgeëiste persoon loopt op een onmenselijke behandeling op basis van de jurisprudentie van het EHRM [4] leidt tot de conclusie dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de detentieomstandigheden niet in de weg staan aan overlevering.

7.Proportionaliteits- en evenredigheidsverweer

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft onder verwijzing naar artikel 597 van de Handels- en samenwerkingsovereenkomst [5] titel 7, (verder: de Overeenkomst) en de Uitvoeringswet Handels en Samenwerkingsovereenkomst [6] (verder: Uitvoeringswet) samengevat aangevoerd dat leidend in de justitiële samenwerking tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk de vereisten van noodzakelijkheid en evenredigheid zijn. Daarbij dienen de rechten van de opgeëiste persoon, de belangen van de slachtoffers, de ernst van de (vermeend) gepleegde strafbare feiten en de mogelijk op te leggen straf of maatregel en de mogelijkheden van een minder vergaande maatregel te worden meegewogen. Voorts is gewezen op Memorie van Toelichting bij de Uitvoeringswet [7] en daarin genoemde ‘Joint Political Declaration’ (verder: Declaration). [8] De joint political declaration luidt als volgt:
"Article LAW.SURR. 77 [Principle of proportionality} of Title VII [Surrender][of Part Three [Law enforcement and judicial cooperation in criminal matters] provides that cooperation on surrender must benecessary and proportionate, taking into account the rights of the requested person and the interests of the victims, and having regard to the seriousness of the act, the likely penalty that would be imposed and the possibility of a State taking measures less coercive than the surrender of the requested person, particularly with a view to avoiding unnecessarily long periods of pre-trial detention.
The principle of proportionality is relevant throughout the process leading to the surrender decision set out in Title VII [Surrender].Where the executing judicial authority has concerns about the principle of proportionality, it shall request the necessary supplementary information to enable the issuing judicial authority to set out its views on the application of the principle of proportionality. Both Parties note that Articles LAW.SURR 77 [Principle of proportionality] and 93 [Surrender decision] enable the competent judicia/ authorities of the States to consider proportionality and the possible duration of pre-trial detention when implementing Title VII [Surrender], and note that this is consistent with their respective domestic laws."
De raadsvrouw heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat bij zorgen over de proportionaliteit aanvullende informatie dient te worden opgevraagd (“shall request”) om de afwegingen van de verzoekende staat op dit punt te vernemen. De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat ten tijde van het uitvaardigen van het (nationaal) aanhoudingsbevel deze aspecten, noodzakelijkheid en evenredigheid, niet zo expliciet als thans het geval aan de orde waren en de afwegingen van de hiervoor genoemde aspecten die bij de beoordeling van de noodzakelijkheid en de evenredigheid moeten worden betrokken, niet in die mate hebben plaatsgevonden als nu het geval (zou zijn).
Daartoe is gewezen op de volgende belangen die in aanmerking zouden moeten genomen:
  • De opgeëiste persoon woont sinds begin 2018 in Nederland;
  • Hij heeft een vaste baan en een woning en woont met zijn minderjarige dochter voor wie hij de zorg heeft;
  • Inmiddels zijn 6 jaar verstreken tussen de feiten en het verzoek om overlevering en tussen het verzoek om overlevering en de daadwerkelijke aanhouding tweeënhalf jaar;
  • Onduidelijk is de verwachte straf en nog belangrijker de duur van mogelijke voorlopige hechtenis, nu er sprake is van aanzienlijke achterstanden in de behandeling van strafzaken en er thans geen zicht is op een datum voor de behandeling van zijn strafzaak.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank zal het verzoek van de raadsvrouw om aanhouding van de behandeling als verzocht niet honoreren. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Nog los van de betekenis van de ‘Joint Political Declaration’ voor de beoordeling van het onderzoek en uitgaand van de stellingen van hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd is, in het licht van de Declaration relevant de vraag of de uitvoerende rechterlijke autoriteit ‘concerns’ zoals de raadsvrouw heeft geformuleerd: ‘zorgen’ heeft over de proportionaliteit van het AB gegeven de belangen zoals beschreven in de eerste alinea van de bespreking van dit verweer.
Die zorgen bestaan niet bij de rechtbank. Ontegenzeggelijk is er sprake van een aanzienlijk tijdsverloop in deze zaak. Overigens is onduidelijk wat de redenen zijn voor dat tijdsverloop en voor zover er al sprake zou zijn van relevant tijdsverloop voor wiens risico dat komt. Namens de opgeëiste persoon is geen informatie verstrekt die op dat punt enige duidelijkheid verschaft.
Tegenover de gestelde rechten van de opgeëiste persoon, waarbij omtrent de minderjarige dochter verder geen details bekend zijn, staan meerdere aspecten die maken dat er geen zorgen bestaan omtrent de proportionaliteit van het AB.
Het gaat om een zeer ernstige verdenking die zich uitstrekt over een periode van 4 tot 5 jaar, waarbij in een periode van 4 jaar, zich maandelijks 2 tot 3 incidenten zouden hebben voorgedaan. De strafbedreiging is 10 tot 14 jaar. De belangen van het destijds nog jonge slachtoffer zijn reeds daarmee een gegeven. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon zich kort na de zitting van 13 augustus 2019 onttrokken aan zijn verdere vervolging in het Verenigd Koninkrijk, en heeft zich blijvend gevestigd in Nederland. Dat de opgeëiste persoon een bestaan heeft opgebouwd in Nederland is niet in doorslaggevende mate relevant voor de vraag of er dan geen zorgen bestaan aan Nederlandse zijde. De opgeëiste persoon heeft zijn leven in Nederland kunnen opbouwen, omdat hij zich aan de justitiële autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk heeft onttrokken. Overigens is het bestaan dat de opgeëiste persoon aldus in Nederland heeft opgebouwd, niet zodanig lang en bestendig dat hij voor gelijkstelling met een Nederlander in aanmerking komt. Dit brengt met zich mee dat de opgeëiste persoon niet voor gelijkstelling met een Nederlander in aanmerking komt, De vraag of er had kunnen worden volstaan met een minder vergaande maatregel dan het uitvaardigen van een AB wordt daarmee ook ontkennend beantwoord. Daarbij komt dat de verwachtingen omtrent de duur van (eventuele) voorlopige hechtenis en het moment van behandeling van de strafzaak zaken betreffen die op dit moment ongewis zijn en te speculatief om te kunnen betrekken bij de beoordeling van de vraag of er ‘zorgen’ zijn.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2 Uitvoeringswet

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat op grond van artikel 2 van de Uitvoeringswet de overlevering kan worden geweigerd indien het aanhoudingsbevel een strafbaar feit betreft dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervoering zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd. Uit het AB volgt dat in ieder geval een deel van de feiten in Libanon is gepleegd. Nederland zou geen rechtsmacht hebben voor feiten die zijn gepleegd door een niet-Nederlander, met een niet-Nederlands slachtoffer, buiten Nederland. Ook is geen sprake van een ononderbroken rechtmatige verblijfsduur van ten minste vijf jaar in Nederland, waardoor Nederland ook geen rechtsmacht heeft op grond van artikel 7, derde lid Wetboek van Strafrecht. De overlevering dient daarom te worden geweigerd voor de feiten die zijn gepleegd buiten het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 2, aanhef en onder b Uitvoeringswet kan de rechtbank de overlevering weigeren, indien het AB betrekking heeft op strafbare feiten die buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat zijn gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien de feiten buiten Nederland zouden zijn gepleegd. De rechtbank stelt vast dat het AB deels betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden buiten het Verenigd Koninkrijk te zijn gepleegd, te weten in Libanon. De rechtbank ziet zich aldus gesteld voor de vraag of Nederland rechtsmacht zou hebben ten aanzien van deze feiten.
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van toepassing is met betrekking tot het deel van de feiten dat is gepleegd in Libanon. In deze zaak zijn geen aanknopingspunten dat Nederland rechtsmacht zou kunnen uitoefenen in een vergelijkbaar geval. Uit de bewoording van artikel 2 Uitvoeringswet, blijkt dat het gegeven dat een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd, een facultatieve grond tot weigering oplevert. De rechtbank kan dus, in overeenstemming met de hoofdregel (overlevering) afzien van toepassing van de weigeringsgrond. De rechtbank stelt vast dat de feiten die in Libanon zijn gepleegd deel uitmaken van een reeks van identieke feiten die zich over meerdere jaren zouden hebben uitgestrekt ten laste van een (zeer) jong slachtoffer en waarvan de start lag in 2008 in Libanon. Daarnaast is het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk aangevangen en bevinden de bewijsmiddelen zich in het Verenigd Koninkrijk. Gelet op deze omstandigheden vormt het gegeven dat het feit buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het AB voldoet aan de eisen van artikel 606 HSO en er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, alsmede een garantie is verstrekt op grond van artikel 604, aanhef en onder c HSO, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 246 en 248 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1, 2 en 3 Uitvoeringswet en de artikelen 604 en 606 HSO.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Westminster Magistrates Court(Verenigd Koninkrijk) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het AB.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie rechtbank Amsterdam, 2 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6353
3.Arrest van het Hof van Justitie van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru)
4.Muršić vs Croatia EHRM 20 oktober 2017, 7334/13, ECLI:CE:ECHR:2016:1020JUD000733413
5.Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU – VK Justitie en Veiligheid d.d. 17 juli 2021.
6.Handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap
7.TK 2020 - 2021, 35 852, nr. 3 MvT bij "Uitvoering van Deel 111 van de op 30 december 2020 te Brussel en Londen tot stand gekomen Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie enerzijds en het Verenigd Koninkrijk van Groot­Brittannië en Noord-Ierland anderzijds (PbEU 2020, L 444 en PbEU 2021, L 149) (Uitvoeringswet Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU - VK Justitie en Veiligheid)", pagina 8 en 9.
8.Joint Political Declaration on Title VII [Surrender] of Part Three [Law enforcement