ECLI:NL:RBAMS:2023:4974

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
AMS 23/142 (last onder dwangsom) en 23/143 (invorderingsbeschikking)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom en invordering door de gemeente Amsterdam met betrekking tot de bedrijfsvoering van Getir Netherlands B.V.

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 2 augustus 2023, wordt het beroep van Getir Netherlands B.V. tegen de gemeente Amsterdam behandeld. Getir heeft bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom van €20.000,- die door de gemeente was opgelegd, omdat zij volgens de gemeente in strijd met het bestemmingsplan ‘Noord/Zuidlijn De Pijp’ handelde. De rechtbank beoordeelt of de bedrijfsvoering van Getir, die zich richt op flitsbezorging, kan worden aangemerkt als detailhandel. De rechtbank concludeert dat de oorspronkelijke bedrijfsvoering van Getir niet onder de definitie van detailhandel valt, omdat de activiteiten voornamelijk gericht zijn op opslag en distributie van goederen, en niet op de verkoop aan klanten in de winkel. De rechtbank oordeelt dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd en dat de invordering van de dwangsom ook rechtmatig is. Getir heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van handhaving wordt afgezien. De rechtbank wijst het beroep van Getir af en bepaalt dat het college het griffierecht van €365,- aan Getir moet vergoeden. De rechtbank concludeert dat de opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan op goede gronden zijn gebaseerd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 23/142 (last onder dwangsom) en 23/143 (invorderingsbeschikking)

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2023 in de zaken tussen

de besloten vennootschap Getir Netherlands B.V., gevestigd in Amsterdam, eiseres (hierna: Getir)
gemachtigde: mr. G.C. Strating,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder (hierna: het college),
gemachtigde: mr. M. Spiegelenburg.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van Getir tegen de aan haar opgelegde last onder dwangsom en de invordering van die dwangsom.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van Getir en mr. A. Saleem en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van de besluiten

1.1
Met een besluit van 25 mei 2022 heeft het college na meerdere controles aan Getir een last onder dwangsom opgelegd die ertoe strekt dat zij het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand aan de [adres pand] (hierna: het pand) vóór 10 juni 2022 moet staken en gestaakt moet houden. Als zij dat niet doet, verbeurt zij een dwangsom van € 20.000,- ineens. Volgens het college is sprake van een darkstore met flitsbezorging en wordt het pand gebruikt als opslag- en distributiepunt.
1.2
Getir heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Met een uitspraak van 20 juli 2022 [1] heeft de voorzieningenrechter het verzoek van Getir om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Volgens de voorzieningenrechter is geen sprake van detailhandel maar van verboden gebruik van het pand als opslag- en distributiecentrum. De voorzieningenrechter heeft de begunstigingstermijn verlengd tot 3 augustus 2022.
1.3
Vervolgens hebben toezichthouders op 4 en 31 augustus en op 7, 9 en 10 september 2022 nogmaals controles uitgevoerd bij het pand.
1.4
Met een beslissing op bezwaar van 23 november 2022 (het bestreden besluit 1) heeft het college – met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie – het bezwaar van Getir ongegrond verklaard. In het advies van de commissie staat dat het begrip detailhandel zo moet worden uitgelegd dat er in ieder geval sprake moet zijn van een uitstalling van goederen ten verkoop in het pand. Daarvan is volgens het college geen sprake. De in het pand aanwezige goederen werden daar hoofdzakelijk opgeslagen met het oog op de bezorging ervan bij de kopers thuis en niet om deze te tonen aan potentiële kopers ervan, die het pand bezoeken
.Verder staat in het advies dat het ten verkoop aanbieden, het bestellen en het betalen van de producten niet in het pand plaatsvond, maar online. De levering van verkochte producten aan de kopers vond ook niet in het pand plaats. Detailhandel veronderstelt dat op enig moment in het pand contact is tussen de klant en (een medewerker van) Getir. Daarvan is volgens het college in dit pand met een darkstore met flitsbezorging geen sprake.
1.5
Met het invorderingsbesluit van 7 december 2022 (het bestreden besluit 2) heeft het college beslist om tot inning van de verbeurde dwangsom van € 20.000,- over te gaan. Volgens het college heeft Getir weliswaar enkele wijzigingen in de bedrijfsvoering doorgevoerd, maar profileert en presenteert Getir zich nog steeds als (flits)bezorgdienst. Tijdens controles zijn 155 bezorgingen uitgevoerd per elektrische fiets tegenover 54 winkelverkopen. Van de totale verkopen tijdens de controles vond ongeveer 26,3% in het pand plaats en 73,7% via internet, waarna de boodschappen thuis werden bezorgd. De in het pand aanwezige producten zijn hoofdzakelijk bedoeld om te worden bezorgd en daarom in feite opgeslagen totdat zij worden bezorgd. Het pand is in zoverre hoofdzakelijk ingericht ten behoeve van opslag en distributie en niet ten behoeve van detailhandel. De ruimtelijke uitstraling en gevolgen van deze activiteiten zijn dan ook nog steeds die van een darkstore met flitsbezorging. De activiteit detailhandel is slechts ondergeschikt en gekeken naar het geheel van activiteiten is nog altijd sprake van activiteiten die hoofdzakelijk zien en gericht zijn op opslag en distributie.

Wettelijk kader

2.1
Op de locatie geldt het bestemmingsplan ‘Noord/Zuidlijn De Pijp’. De gronden waarop het pand staat hebben – voor zover van belang – de bestemming ‘Gemengd-1’. Op deze gronden is onder meer detailhandel en bedrijvigheid toegestaan. Niet alle bedrijven zijn toegestaan, maar uitsluitend bedrijven die vallen in ‘categorie A’ van de in de Staat van Bedrijfsactiviteiten genoemde bedrijven.
2.2
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de last onder dwangsom en de invordering van die dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van Getir.
3.2
Getir stelt in beroep dat er geen sprake is van een overtreding, omdat er nooit sprake is geweest van strijd met het bestemmingsplan. De oorspronkelijke activiteiten van Getir vallen primair onder de bestemming detailhandel en subsidiair onder de bestemming bedrijvigheid. De last onder dwangsom is volgens Getir daarom ten onrechte opgelegd. Op 4 augustus 2022 heeft Getir wijzigingen doorgevoerd in de bedrijfsvoering, zodat na afloop van de begunstigingstermijn in ieder geval sprake is van detailhandel. De dwangsom is daarom ook niet verbeurd en wordt ten onrechte ingevorderd. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst Getir naar een notitie van prof. mr. N.S.J. Koeman van 21 september 2022 en een onderzoeksrapport van Locatus van november 2022.
3.3
De rechtbank geeft Getir geen gelijk
.Dit betekent dat de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De last onder dwangsom
4.1
In een uitspraak van 28 oktober 2020 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het toetsingskader geformuleerd voor de heroverweging door bestuursorganen in bezwaar van herstelsancties op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De heroverweging moet leiden tot een doeltreffende, afschrikwekkende en evenredige handhaving van de desbetreffende norm. Daarvoor moet het bestuursorgaan bij de heroverweging feiten en omstandigheden betrekken die tot het eerdere besluit hebben geleid, maar ook nieuwe ontwikkelingen. De heroverweging kent bij dit soort besluiten dus een tweeslag. In de eerste plaats moet het bestuursorgaan bezien of het op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van het primaire besluit destijds terecht zijn besluit heeft genomen. Nieuwe ontwikkelingen mag het bestuursorgaan alleen meenemen voor zover doel en strekking van de te handhaven norm of fundamenteel rechtsbeginsel zich daartegen niet verzetten. Bij de beoordeling is de aard van de overtreding, al of niet voortdurend, relevant. Aan het gegeven dat een voortdurende overtreding inmiddels is beëindigd, kan afhankelijk van de omstandigheden van het geval en het moment van de beëindiging betekenis toekomen voor de beslissing op bezwaar.
4.2
Concreet toegespitst op deze zaak zal de rechtbank dus eerst beoordelen of de oorspronkelijke bedrijfsvoering ten tijde van het nemen van het primaire besluit onder de definitie van detailhandel valt. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of de wijzigingen in de bedrijfsvoering van na het primaire besluit voor het college aanleiding hadden moeten zijn om in bezwaar tot een ander besluit te komen.
Valt de oorspronkelijke bedrijfsvoering onder de definitie van detailhandel?
5.1
Volgens Getir berust het bestreden besluit 1 noch op een letterlijke interpretatie van de planregels noch op een goede lezing van vaste jurisprudentie. Getir biedt dagelijks boodschappen bedrijfsmatig te koop aan, waardoor wordt voldaan aan de definitie van detailhandel. Daarbij is ook sprake van het verkopen en leveren van goederen. Uit vaste jurisprudentie volgt dat alleen al het enkele bezorgen van producten onder de definitie detailhandel valt. Getir wijst op bezorgpizzeria’s, een webwinkel en een postorderbedrijf. Volgens Getir is een inperking van het begrip detailhandel in het bestemmingsplan in relatie tot de bedrijfsvoering van Getir in strijd met artikel 15 van de Dienstenrichtlijn [3] .
5.2
Detailhandel is in artikel 1.34 van de planvoorschriften gedefinieerd als: “Het anders dan voor directe consumptie bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die de goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit”.
5.3
De rechtbank overweegt dat de oorspronkelijke bedrijfsvoering van Getir bestond uit (spoed)bezorging van online bestelde boodschappen. Ook was er een balie aanwezig waar klanten een door hen online besteld ‘Too Good To Go’ boodschappenpakket konden afhalen. In de uitspraak van 20 juli 2022 [4] heeft de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar eerdere uitspraken [5] , geoordeeld dat de oorspronkelijke bedrijfsvoering van Getir niet als detailhandel valt aan te merken. De rechtbank ziet in hetgeen Getir heeft aangevoerd geen reden hier nu anders over te oordelen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.4
Voor zover Getir bedoelt dat artikel 1.34 van de planvoorschriften in strijd is met artikel 15 van de Dienstenrichtlijn, volgt de rechtbank Getir hierin niet.
5.5
In een handhavingsprocedure kan een bestemmingsplanbepaling slechts onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten, indien de bepaling evident in strijd is met de Dienstenrichtlijn. Een planregel is evident in strijd met hoger recht als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm zich voordoet. Als beargumenteerd aangevoerd wordt dat er strijd is met de Dienstenrichtlijn, moet het college onderbouwen waarom toch voldaan wordt aan de Dienstenrichtlijn. In tegenstelling tot bij een beroep tegen de vaststelling van een bestemmingsplan, hoeft het college in een handhavingsprocedure zoals deze de beperking niet te onderbouwen aan de hand van een analyse met specifieke gegevens. Deze onderbouwing hoeft ook niet per se in het bestemmingsplan of het primaire besluit te staan. Zij mag ook gegeven worden tijdens een procedure als deze. [6]
5.6
Territoriale beperkingen in de zin van de Dienstenrichtlijn moeten voldoen aan de drie voorwaarden opgesomd in artikel 15, derde lid, van die richtlijn: het discriminatieverbod, de noodzakelijkheid en de evenredigheid. De rechtbank overweegt over deze voorwaarde het volgende.
5.6.1.
Het discriminatieverbod houdt in dat een territoriale beperking geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel mag maken. Niet is gebleken dat daar sprake van is. De bepalingen in het bestemmingsplan gelden voor Nederlandse bedrijven net zo goed als dat zij voor bedrijven uit andere EU-landen gelden.
5.6.2.
De noodzakelijkheid houdt in dat de territoriale beperking gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. De doelstellingen van ruimtelijke ordening kunnen een dwingende reden van algemeen belang opleveren. [7] In dit kader heeft het college onder meer gewezen op de leefbaarheid en verkeersveiligheid in woonwijken van de stad. De rechtbank is van oordeel dat dit dwingende redenen van algemeen belang zijn.
5.6.3.
De evenredigheid houdt in het kader van de Dienstenrichtlijn in dat de territoriale beperking geschikt moet zijn om het nagestreefde doel te bereiken. De beperking mag daarnaast niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel mag niet met andere, minder beperkende maatregelen bereikt kunnen worden. De rechtbank is van oordeel dat ook daar aan wordt voldaan. Het doel van de beperking dat op deze locatie geen flitsbezorging wordt toegestaan, is ervoor zorg te dragen dat de leefbaarheid en verkeersveiligheid in de woonwijken kan worden gewaarborgd. Een bestemmingsplan is bij uitstek geschikt om dit te regelen.
5.7
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van evidente strijd met de Dienstenrichtlijn.
Valt de gewijzigde bedrijfsvoering onder de definitie van detailhandel?
6.1
Getir voert aan dat sinds 4 augustus 2022 sprake is van een supermarkt met aanvullend een bezorgservice. Deze bedrijfsvoering is volgens Getir in ieder geval in overeenstemming met het bestemmingsplan, het detailhandelsbeleid 2018-2022 en de jurisprudentie over detailhandel. Volgens Getir is de vestiging nu open als supermarkt, waar zowel aankopen ter plaatse gedaan kunnen worden als aankopen die bezorgd worden. Volgens Getir is haar supermarkt te vergelijken met afhaal- en bezorgpizzeria’s. Verder is het volgens Getir ruimtelijk niet relevant wat de verhouding is tussen de omzet die ‘offline’ en ‘online’ gegenereerd wordt. Ook is het ruimtelijk niet relevant welk deel van het gebouw als fysieke winkel wordt gebruikt en voor het publiek toegankelijk is en welk deel van het gebouw dienst doet als magazijn, verpakkingsruimte, verblijfsruimte voor het personeel, etc. Hetzelfde geldt voor de vraag hoe snel de bezorging plaatsvindt. Volgens Getir is het overgrote deel van de vestiging overigens juist in gebruik voor de uitstalling ten verkoop in de supermarkt. Er is slechts een zeer beperkt gedeelte in gebruik voor opslag. Ook uit de cijfers van het college op basis van de controles en de eigen cijfers van Getir blijkt juist dat sprake is van een voor het publiek toegankelijke supermarkt. Ook voert Getir aan dat uit de controles van het college juist een heel positief beeld van de winkel naar voren komt, die in het geheel geen overlast heeft veroorzaakt, geen druk veroorzaakt op de omgeving en al helemaal geen van detailhandel afwijkende ruimtelijke uitstraling heeft.
6.2
De rechtbank volgt het betoog van Getir niet. Met het college is de rechtbank van oordeel dat weliswaar een deel van de bedrijfsvoering (namelijk de supermarkt) onder detailhandel valt, maar dit deel is ondergeschikt aan de flitsbezorging en het daarmee gepaard gaande gebruik van het pand als opslag- en distributiecentrum. De toezichthouders hebben vastgesteld dat slechts een kwart van de transacties fysiek in de winkel plaatsvindt. Driekwart van de transacties vindt online plaats, waarna de boodschappen vanuit de vestiging thuis worden bezorgd. Dit is door Getir niet betwist. De rechtbank oordeelt dat de door Getir verrichte hoofdactiviteit, namelijk de flitsbezorgdienst en het daarmee gepaard gaande gebruik van het pand als opslag- en distributiecentrum, niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. [8]
6.3
Voor zover Getir betoogt dat de gewijzigde bedrijfsvoering vergelijkbaar is met afhaal- en bezorgpizzeria’s en andere winkels die bezorgen, volgt de rechtbank dit betoog evenmin. Winkels bezorgen in beginsel vanuit hun centrale opslag- en distributiecentra buiten bewoonde gebieden. Dat is een wezenlijk verschil met onderhavige situatie, waar de opslag- en distributie van de te bezorgen producten juist plaatsvindt in het deel van het pand waar ook de supermarkt wordt geëxploiteerd. De vergelijking met een afhaal- en bezorgpizzeria gaat ook niet op. Met het college is de rechtbank van oordeel dat bij bezorgpizzeria’s ingrediënten inpandig worden verwerkt tot een product dat vervolgens wordt bereid, waarna het wordt bezorgd of afgehaald. Het pand wordt in dat geval niet gebruikt als opslag- en distributiecentrum, anders dan in het geval van Getir.
6.4
Gelet op het voorgaande is er geen sprake van nieuwe ontwikkelingen na het primaire besluit die aanleiding hadden moeten geven om tot een ander besluit te komen.
Valt de oorspronkelijke bedrijfsvoering onder bedrijvigheid?
7.1
Subsidiair voert Getir aan dat de fietskoeriers van de vestiging onder de categorie ‘fietskoeriers’ vallen, zoals ter plaatse toegestaan onder bedrijvigheid. De categorie ‘post- en koeriersdiensten, uitsluitend zijnde fietskoerier’ is opgenomen vanwege de milieu-impact op de omgeving en niet met het doel om de inhoud van het pakket te reguleren. Het is niet relevant of de fietskoerier kleding, boeken of eetbare producten bezorgt. Ook is het niet relevant of er sprake is van juridische of feitelijke levering en of de koerier het pakket voor zichzelf dan wel voor een ander bezorgt. Al deze aspecten zijn ruimtelijk bezien niet relevant en een bestemmingsplan mag alleen ruimtelijk relevante effecten reguleren.
7.2
De rechtbank oordeelt dat flitsbezorging niet vergelijkbaar is met de categorie ‘post- en koeriersdiensten, uitsluitend zijnde fietskoeriers’ als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Bij dergelijke post- en koerierdiensten ligt de nadruk op de bezorging van een goed van de ene partij, de verzender, naar de andere partij, de ontvanger. Bij een flitsbezorgdienst is er geen verzendpartij, want het goed ligt opgeslagen bij de flitsbezorgdienst. De ontvangende partij bestelt het goed ook niet bij een verzendende partij, maar kiest juist een goed dat bij de flitsbezorgdienst in hun assortiment wordt aangeboden. [9] De rechtbank volgt Getir niet in het standpunt dat voornoemde omstandigheden niet onderscheidend zijn. Het gaat er immers om dat Getir, anders dan bij de categorie ‘post- en koeriersdiensten, uitsluitend zijnde fietskoeriers’, het pand gebruikt als opslag- en distributiecentrum en dat de te bezorgen goederen uit het assortiment van Getir afkomstig zijn. De beroepsgrond van Getir slaagt daarom niet.
Zijn er bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien?
8.1
Als er sprake is van een overtreding, dan is het college bevoegd om handhavend op te treden en zal in beginsel van deze bevoegdheid gebruik moeten worden gemaakt. Dit vanwege het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8.2
De rechtbank oordeelt dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is, omdat er geen aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Bovendien heeft het college laten weten bij een eventuele aanvraag om een omgevingsvergunning niet bereid te zijn mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan. Getir heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op basis waarvan het college van handhaving had behoren af te zien.
De invordering van de dwangsom
9.1
Het beroep tegen de last onder dwangsom heeft op grond van artikel 5:39 van de Awb mede betrekking op het bestreden besluit 2 waarin tot invordering van de verbeurde dwangsom is besloten.
9.2
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen grond om de opgelegde last onder dwangsom als onrechtmatig aan te merken en heeft Getir ook met de doorgevoerde wijzigingen niet voldaan aan de last. Uit het rapport van bevindingen van 4 augustus 2022 en het aanvullend rapport van bevindingen van 14 september 2022, blijkt dat de bedrijfsvoering van Getir nog steeds grotendeels bestaat uit flitsbezorging en het daarmee gepaard gaande gebruik van het pand als opslag- en distributiecentrum. De opgelegde dwangsom is dus verbeurd.
9.3
De rechtbank overweegt dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
9.4
De rechtbank oordeelt dat Getir geen omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengen dat zich hier een bijzondere situatie voordoet die het college ertoe had moeten brengen af te zien van de invordering of om het in te vorderen bedrag te matigen.
Kleven er verder gebreken aan de besluitvorming?
10.1
Getir voert verder aan dat in strijd met artikel 4.7, derde lid, en artikel 5.9, vijfde lid, van de Regeling bezwaar en beroep van de gemeente Amsterdam het advies van de bezwaarschriftencommissie en het verslag van de hoorzitting niet zijn ondertekend. Ook blijkt volgens Getir niet uit het mandaatbesluit dat de invorderingsbeschikking bevoegd is ondertekend.
10.2
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 2 namens het college in mandaat is genomen door de Teammanager Toezicht & Handhaving Bouw en Gebruik stadsdeel Zuid. Uit het Algemeen mandaatbesluit Amsterdam stadsdeel Zuid 2022 blijkt dat deze Teammanager geen mandaat had om het bestreden besluit 2 te ondertekenen. In de tabel in bijlage 1 van voornoemd mandaatbesluit staat onder X.6 namelijk dat voor invordering de Directeur Belastingen bevoegd is. Hangende beroep heeft het college het bestreden besluit 2 bekrachtigd. Aan het bestreden besluit 2 kleeft evenwel een bevoegdheidsgebrek. De rechtbank oordeelt dat Getir door dit gebrek niet is benadeeld en ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
10.3
Voor wat betreft het bestreden besluit 1 oordeelt de rechtbank dat in artikel 4.7, derde lid, en artikel 5.9, vijfde lid, van de Regeling bezwaar en beroep van de gemeente Amsterdam inderdaad staat opgenomen dat het advies en het verslag van de hoorzitting moeten worden ondertekend. Op zich slaagt het betoog van Getir en levert het ontbreken van een ondertekening in het advies en het verslag van de hoorzitting dus een gebrek op. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek eveneens te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat Getir hierdoor niet is benadeeld.
Verzoek om descente
11. Getir heeft de rechtbank verzocht om een descente. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank daar geen aanleiding voor. De rechtbank wijst het verzoek af.

Conclusie en gevolgen

12.1
De conclusie is dat het college op goede gronden een last onder dwangsom heeft opgelegd en tot invordering van die dwangsom mocht overgaan. De beroepen zijn ongegrond.
12.2
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 10.2 en 10.3 is geoordeeld, ziet de rechtbank aanleiding het college op te dragen het betaalde griffierecht aan Getir te vergoeden.
12.3
Omdat de gemachtigde van Getir in dienst is van Getir, is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [10] Er bestaat daarom geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan Getir moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, en mr. C.F. de Lemos Benvindo en mr. J.W. Vriethoff, leden, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 5:39
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. (…)
c. het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Bestemmingsplan Noord/Zuidlijn De Pijp
1.15
bedrijf
Een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis verbonden beroepen daaronder niet begrepen, met dien verstande dat alleen bedrijven conform artikel 17.3 Toegelaten bedrijven zijn toegestaan.
1.34
detailhandel
Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
17.3
Toegelaten bedrijven
Voor zover bedrijven zijn toegestaan, mogen de gronden en gebouwen worden gebruikt voor de volgende categorieën bedrijven:
a. voor zover op grond van deze regels bedrijven zijn toegestaan, zijn uitsluitend bedrijven toegestaan die vallen onder categorie A van de in Bijlage 2 Staat van bedrijfsactiviteiten bij deze regels opgenomen;
b. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd in afwijking van het bepaalde in a een omgevingsvergunning te verlenen met dien verstande dat het gebruik van gronden en bebouwing ten behoeve van een bedrijf is toegestaan dat:
1. niet in de Staat van bedrijfsactiviteiten voorkomt en in vergelijking met bedrijven wel vallen onder de toegelaten categorieën een gelijke of mindere milieuhinder veroorzaakt;
2. in de Staat van bedrijfsactiviteiten voorkomt en valt onder één of meer categorieën hoger dan toegelaten, mits het desbetreffende bedrijf in vergelijking met bedrijven die vallen onder de toegelaten categorieën een gelijke of mindere milieuhinder veroorzaakt;
3. na uitbreiding, wijziging of aanpassing in de Staat van bedrijfsactiviteiten valt onder één of meer categorieën hoger dan toegelaten, mits de uitbreiding, wijziging of aanpassing niet tot gevolg heeft, dat het bedrijf in vergelijking met bedrijven die vallen onder de toegelaten categorieën, meer milieuhinder veroorzaakt.

Voetnoten

2.ECLI:NL:RVS:2020:2571, r.o. 6.2.5.
3.Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
5.Uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2255 en 23 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3514.
7.ECLI:EU:C:2018:44
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2851.
9.Zie ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2255.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1262.