In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw uit Amsterdam (eiseres) en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (verweerder) over de afwijzing van haar aanvraag voor een bijstandsuitkering. De aanvraag werd op 1 april 2022 afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij op het opgegeven uitkeringsadres woonde. Eiseres had eerder een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was per 20 december 2019 ingetrokken vanwege een te lange verblijfsduur in het buitenland. Na een nieuwe aanvraag op 31 januari 2022, concludeerde een handhavingsspecialist van de gemeente dat eiseres niet op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag.
Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank moest beoordelen of het college de aanvraag op goede gronden had afgewezen. De te beoordelen periode liep van 30 januari 2022 tot 1 april 2022. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van haar woon- en leefsituatie in deze periode. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het college de verstrekte informatie moet controleren. Eiseres had niet aangetoond dat zij in de te beoordelen periode op het opgegeven adres woonde, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. M.W. Speksnijder, en partijen waren niet verschenen tijdens de zitting op 16 juni 2023. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.