ECLI:NL:CRVB:2023:587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
20 / 2961 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onduidelijke woon- en verblijfsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, een ondernemer die door een motorongeluk in Thailand in financiële problemen was geraakt, had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, omdat de appellant geen duidelijkheid had gegeven over zijn woon- en verblijfsituatie. Ondanks herhaalde verzoeken om informatie, bleef de appellant vaag over waar hij feitelijk verbleef. Hij had verschillende adressen opgegeven en verklaarde wisselend bij zijn ouders, vrienden en op een camping te verblijven. De Raad benadrukte dat voor het recht op bijstand niet alleen een briefadres van belang is, maar vooral de feitelijke woon- en leefsituatie. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende openheid had gegeven over zijn verblijfplaatsen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De beroepsgrond van de appellant dat zijn aanvraag niet zou zijn afgewezen als hij een briefadres had gekregen, werd verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20 2961 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 juli 2020, 20/283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Mollema-de Jong, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mollema-de Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had een eigen onderneming als [soort onderneming] . Door een motorongeluk in Thailand in maart 2018 en diverse ziekenhuisopnamen als gevolg daarvan kon appellant niet werken. Naar aanleiding van een aanvraag daartoe heeft het college bij besluit op bezwaar van 13 augustus 2021 aan appellant, als arbeidsongeschikte ondernemer, alsnog over de periode van 15 mei 2018 tot en met 27 december 2018 bijstand toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.
1.2.
Op 16 mei 2019 heeft appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet. Appellant heeft op het meldingsformulier als adres opgegeven straat X met huisnummer [X] te [plaatsnaam 1] . Naar aanleiding van deze melding heeft een consulent Werk en Inkomen van de gemeente [plaatsnaam 1] (consulent) op 23 mei 2019 een gesprek met appellant gevoerd. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat hij nog steeds, ook vanwege complicaties, medische klachten heeft en daarom veel bij zijn ouders op de Veluwe verblijft. Zijn ouders zorgen dan voor hem. Door het motorongeluk is hij in financiële problemen geraakt, moet hij geld lenen van zijn ouders en heeft hij psychische problemen gekregen. Verder heeft hij van 4 januari 2019 tot en met 17 maart 2019 in een kliniek in Zuid-Afrika verbleven. Nog dezelfde dag, op 23 mei 2019, heeft de consulent appellant een brief gestuurd naar straat X huisnummer [X] met onder meer een aanvraag- en inlichtingenformulier.
1.3.
Appellant heeft op 14 juni 2019 in een e-mail aan de consulent te kennen gegeven dat hij momenteel nog post krijgt op het adres aan straat X met huisnummer [B] te [plaatsnaam 1] , dat hij daar officieel weg moet maar dat hij wel graag in [plaatsnaam 1] ingeschreven wil blijven staan. Hij kan zijn post wel bij vrienden ontvangen. Zijn nieuwe postadres is adres Y in [plaatsnaam 1] . In reactie op deze e-mail heeft de consulent gevraagd waar appellant in de tussentijd verblijft en of hij op het bij de e-mail gevoegde formulier wil invullen op welke dagen hij waar verblijft.
1.4.
Bij brief van 26 juni 2019 , verzonden naar zowel straat X huisnummer [X] als naar adres Y, heeft de consulent appellant verzocht het aanvraag- en inlichtingenformulier en een aantal ontbrekende stukken te in te leveren. Ook is verzocht om nadere gegevens, waaronder een schriftelijke verklaring van het post-, woon-, en verblijfadres van appellant en een verklaring waar appellant met ingang van de meldingsdatum tot en met 26 juni 2019 verbleef, waarbij is verzocht het formulier “Verklaring feitelijke verblijfplaats” in te vullen. Appellant heeft dit formulier ingeleverd, maar hij heeft daarop alleen vermeld dat hij op 21 juni 2019 op het adres van zijn ouders in [plaatsnaam 2] en op 24 juni 2019 op adres Y in [plaatsnaam 1] verbleef. Verder heeft appellant in zijn e-mail van 26 juni 2019 meegedeeld dat hij bij de gemeente [plaatsnaam 1] is geweest om een aanvraag voor een briefadres in te dienen, zodat hij zijn post van de overheid kan ontvangen in [plaatsnaam 1] . Hij woont nu tijdelijk op een camping in [plaatsnaam 2] , dan hoeft hij niet bij zijn ouders te slapen. In reactie op deze e-mail heeft de consulent hem gevraagd per wanneer appellant op de camping verblijft en hem erop geattendeerd dat hij een uitkering dient aan te vragen in de gemeente waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Appellant heeft daarop gereageerd dat hij toch bij zijn ouders in [plaatsnaam 2] verblijft, omdat het verblijf op de camping niet is doorgegaan. Ook heeft appellant nogmaals adres Y te [plaatsnaam 1] als zijn briefadres opgegeven.
1.5.
In een e-mail van 4 juli 2019 heeft appellant aan de consulent meegedeeld dat hij heeft besloten te blijven wonen in [plaatsnaam 1] op het adres waar hij staat ingeschreven, te weten straat X met huisnummer [plaatsnaam 1] . Daarnaast heeft appellant in die e-mail vermeld dat hij ook bij zijn ouders verblijft. Verder heeft hij een niet-ondertekende huurovereenkomst voor de periode van 1 december 2018 tot en met 31 december 2019 met betrekking tot straat X huisnummer [C] te [plaatsnaam 1] verstrekt.
1.6.
Bij brief van 4 juli 2019 heeft de consulent appellant uitgenodigd voor een gesprek op 11 juli 2019 en verzocht het ingevulde aanvraag- en inlichtingenformulier en de nader genoemde gegevens mee te nemen. Daarbij is vermeld dat uit het door appellant verstrekte formulier over zijn verblijfplaats niet blijkt waar hij precies verblijft en is hem verzocht – onder meer – een schriftelijke verklaring te verstrekken waarin hij aangeeft waar hij verblijft vanaf de melding tot en met 4 juli 2019, een formulier “Verklaring feitelijke verblijfplaats” waarop hij voor elke dag invult waar hij heeft verbleven, een schriftelijke verklaring van wanneer tot wanneer hij op adres X te [plaatsnaam 1] heeft gewoond, een schriftelijke verklaring wanneer appellant voor het laatst huur heeft betaald en of de huurovereenkomst officieel is beëindigd, en een schriftelijke verklaring vanaf wanneer appellant bij zijn ouders verblijft en van wanneer tot wanneer appellant op de camping heeft verbleven.
1.7.
Appellant heeft op 5 juli 2019 het aanvraag- en inlichtingenformulier ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij als adres opgegeven straat X met huisnummer [plaatsnaam 1] en op het inlichtingenformulier heeft hij vermeld dat hij de afgelopen drie maanden heeft geleefd bij zijn ouders, dat hij in hoofdzaak verblijft op het opgegeven adres, dat hij in een huurwoning woont en niet dak- en/of thuisloos is.
1.8.
Omdat appellant niet was verschenen op de afspraak op 11 juli 2019 heeft de consulent appellant bij aangetekende brief van 11 juli 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 18 juli 2019 en verzocht de in de brief van 4 juli 2019 gevraagde gegevens mee te nemen. Appellant is ook op deze afspraak niet verschenen. In een e-mail van 12 juli 2019 heeft appellant verzocht de communicatie voortaan via de mail te laten verlopen, omdat hij niet altijd in [plaatsnaam 1] is, en meegedeeld dat hij bij zijn ouders in [plaatsnaam 2] verblijft.
1.9.
Bij besluit van 24 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat onduidelijk is gebleven waar appellant in de hier van belang zijnde periode zijn hoofdverblijf had, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 16 mei 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld, tot en met 20 juli 2019, de datum met ingang waarvan appellant aan het werk is gegaan.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandsbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de vaststelling van het recht op bijstand is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van een belanghebbende. In geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager om hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.4.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij naar waarheid heeft verklaard dat hij voor en na zijn verblijf in Zuid-Afrika van 4 januari 2019 tot 18 maart 2019, bij zijn ouders, vrienden, kennissen en op de camping in [plaatsnaam 2] verbleef. Hij was eigenlijk feitelijk dakloos.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is van betekenis dat appellant wisselend heeft verklaard over zijn hoofdverblijf. Zo heeft hij op het meldingsformulier als adres opgegeven straat X met nummer [X] in [plaatsnaam 1] . In zijn e-mails van 14 juni 2019 en op het aanvraag- en inlichtingenformulier heeft hij echter straat X met huisnummer [plaatsnaam 1] opgegeven. Appellant heeft ook verklaard tijdelijk te wonen op een camping en bij zijn ouders in [plaatsnaam 2] te verblijven. Appellant heeft – ondanks herhaalde verzoeken daartoe – geen inzicht gegeven in zijn feitelijke woonsituatie en zijn verblijfplaats(en). Op het formulier “Verklaring feitelijke verblijfplaats” heeft hij alleen opgegeven dat hij op 21 juni 2019 in [plaatsnaam 2] en op 24 juni 2019 in [plaatsnaam 1] op adres Y verbleef. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat hij op straat X met nummer [X] in [plaatsnaam 1] alleen zijn post ontving, maar eigenlijk bij zijn ouders in [plaatsnaam 2] verbleef. Appellant heeft dan ook onvoldoende duidelijkheid verschaft over wanneer hij waar verbleef in de hier te beoordelen periode.
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat zijn aanvraag niet zou zijn afgewezen als hij een briefadres van de gemeente had gekregen, slaagt niet. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, is niet het enkel hebben van een briefadres in een bepaalde gemeente van belang voor het recht op bijstand, maar de feitelijke woon- en leefsituatie.
4.8.
De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met de moeilijke omstandigheden waarin appellant verkeerde treft ook geen doel. Die stelling doet er immers niet aan af dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt waar hij ten tijde hier van belang zijn feitelijke woon- of verblijfplaats(en) had. Daaraan voegt de Raad nog toe dat, als het om bijstandverlening gaat, de reden waarom iemand op een bepaald adres verblijft – hoe begrijpelijk ook gezien de omstandigheden – niet van betekenis is bij de vraag waar het hoofdverblijf is. Waar dat is moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen omdat appellant onvoldoende openheid heeft gegeven over zijn woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) N. van der Horn