ECLI:NL:CRVB:2023:974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
21 / 2329 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste uitvoering van eerdere uitspraak inzake bijstandsverlening en bewijsvoering van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De appellant had eerder, na de beëindiging van zijn autobedrijf in 2015, bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de Raad in 2019, waarin het college werd opgedragen om opnieuw te beslissen, heeft het college in 2021 opnieuw de aanvraag afgewezen. De Raad oordeelt dat het college niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn eerdere uitspraak. Het college had ten onrechte gesteld dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en levensonderhoud. De Raad concludeert dat de appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en bepaalt dat het college hem met terugwerkende kracht bijstand moet verlenen vanaf 16 augustus 2016. Tevens wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant en het griffierecht.

Uitspraak

21/2329 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 17 mei 2021 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 september 2016 heeft het college de door appellant op 24 augustus 2016 ingediende aanvraag om bijstand afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 11 januari 2017 bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de uitspraak van 22 juni 2017 het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter advocaat, hoger beroep ingesteld. De Raad heeft in de uitspraak van 26 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1117, de uitspraak van 22 juni 2017 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 januari 2017 vernietigd. De Raad heeft het college opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Met een besluit van 17 mei 2021 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist (bestreden besluit).
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dogan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 26 maart 2019. De Raad komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode waar het hier om gaat en in de periode daarvoor in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij in de periode waar het hier om gaat in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 16 augustus 2016, de datum waarop hij zich had gemeld om bijstand aan te vragen, bijstand verleent naar de voor hem van toepassing zijnde norm.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Van 2002 tot en met 2015 is appellant eigenaar geweest van een autobedrijf. Appellant heeft na de beëindiging van zijn bedrijf in 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet en is na de afwijzing van die aanvraag vertrokken naar het buitenland om werk te zoeken. Na zijn terugkeer in Nederland heeft hij op 4 april 2016 opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag met een besluit van 20 juni 2016 afgewezen op de grond dat appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt hoe hij na het beëindigen van zijn autobedrijf in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich op 16 augustus 2016 opnieuw bij het college gemeld om bijstand aan te vragen en heeft op 24 augustus 2016 een aanvraag ingediend. Met het besluit van 28 september 2016, na bezwaar gehandhaafd met het besluit van 11 januari 2017, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan deze besluitvorming, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb, ten grondslag gelegd dat de situatie van appellant ten opzichte van de eerdere afwijzing van 20 juni 2016 niet is gewijzigd en er geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen.
1.3.
Het college heeft appellant, op een daartoe strekkende aanvraag, met ingang van
22 november 2017 bijstand verleend.
1.4.
Tijdens de hoger beroepsprocedure tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 juni 2017 heeft appellant stukken ingediend over zijn schulden en over de toekenning van een schadevergoeding van € 3.500,- in september 2016 in het kader van een letselschadezaak.
1.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 maart 2019 overwogen dat in dit geval geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar van een situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum. De Raad heeft vervolgens beoordeeld of dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De Raad heeft geoordeeld dat dit niet het geval is en dat het besluit van 11 januari 2017 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Hierbij heeft de Raad het volgende overwogen:
“4.4. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant tot aan het bestreden besluit geen enkel inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode voor zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. In beroep heeft appellant stukken overgelegd, te weten leenverklaringen, transactieoverzichten en bewijzen van schulden, die daarin wel (enig) inzicht kunnen bieden. Het is dus niet uitgesloten dat uit deze stukken blijkt dat de omstandigheden van appellant zijn gewijzigd ten opzichte van de omstandigheden die hebben geleid tot het besluit van 20 juni 2016. Het college heeft dit echter niet onderzocht.”
De Raad heeft daarna overwogen dat het beroep gegrond zal worden verklaard en het besluit van 11 januari 2017 zal worden vernietigd en vervolgens:
“4.6. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting van de Raad, desgevraagd, verklaard niet te kunnen zeggen of de stukken die appellant in beroep heeft overgelegd voldoende zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen en dat het college daarnaar nader onderzoek wenst te doen. Omdat niet op voorhand duidelijk is dat het gebrek eenvoudig en binnen een redelijke termijn zal kunnen worden geheeld, acht de Raad toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus niet aangewezen. De Raad zal daarom het college opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2016.”
1.6.
In een rapportage van 14 juni 2019 staat dat de door appellant in beroep ingeleverde stukken niet controleerbaar en verifieerbaar zijn en dat het college daarom het recht op bijstand niet kan vaststellen.
2. Vervolgens heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van 26 maart 2019 het bestreden besluit genomen. Met dat besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2016 opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college, zoals nader toegelicht ter zitting, het volgende ten grondslag gelegd. De door appellant ingeleverde leenverklaringen zijn niet onderbouwd. Ook ontbreekt een onderbouwing van wat er met het door appellant ontvangen geld is gebeurd. Hoe appellant heeft geleefd, is en blijft daarom onduidelijk. De financiële situatie van appellant is daardoor onduidelijk gebleven, zowel in de periode waar het hier om gaat – de periode van 16 augustus 2016 tot en met 28 september 2016 – als in de periode daarvoor. Het gevolg hiervan is dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met het bestreden besluit niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. Zoals ter zitting is besproken beoordeelt de Raad of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 26 maart 2019. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep slaagt. Het college heeft niet op juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van 26 maart 2019. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij in de periode vóór 16 augustus 2019 en daarna in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij heeft dus aannemelijk gemaakt dat hij in de periode waar het hier om gaat in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze beroepsgrond slaagt. Appellant heeft met de door hem ingeleverde gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.2.1.
Appellant heeft verklaard dat hij na zijn terugkeer in Nederland per 1 april 2016 bij een vriend (X) is ingetrokken waar hij een kamer huurde. Appellant heeft die verklaring onderbouwd met een schriftelijke huurovereenkomst met als ingangsdatum 1 april 2016. Appellant heeft verklaard dat hij over de maanden april 2016 tot en met oktober 2016 geen huur heeft betaald, waardoor een huurschuld van € 2.695,- is ontstaan. Appellant heeft dit onderbouwd met een schriftelijke verklaring van X van 5 september 2016, waarin X appellant verzoekt de kamer per eind oktober 2016 te verlaten. Ter zitting heeft appellant verklaard dat X de huurschuld uiteindelijk heeft kwijtgescholden.
4.2.2.
Appellant heeft ook schriftelijke verklaringen overgelegd van onder meer twee kennissen waarin staat dat deze kennissen aan appellant op 18 januari 2016 € 1.500,- onderscheidenlijk op 15 april 2016 € 900,- hebben geleend. Appellant heeft verklaard dat hij van deze gelden heeft geleefd.
4.2.3.
Verder had appellant in het kader van zijn aanvraag al een transactieoverzicht van zijn bankrekening over de periode van 6 juni 2016 tot en met 23 augustus 2016 overgelegd. Daarop zijn bijschrijvingen te zien, op 6 jun i 2016 een bedrag van € 400,- van de gemeente Enschede en op 18 juli 2016 een bedrag van € 700,- van Meeus Assuradeuren. Deze bedragen heeft appellant kunnen gebruiken voor zijn levensonderhoud.
4.2.4.
Daarnaast had appellant in het kader van zijn aanvraag ook al bewijzen van schulden overgelegd, onder meer bij Menzis (€ 2.378,22) en Hoist (€ 1.889,35), die in 2015 zijn ontstaan en nadien zijn opgelopen.
4.2.5.
Met deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, heeft appellant inzicht gegeven in de wijze waarop hij in de periode voor 16 augustus 2016 en daarna in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Anders dan het college heeft gesteld, maakt het enkele feit dat de door appellant overgelegde verklaringen van kennissen niet zijn onderbouwd en daardoor niet controleerbaar zijn op zichzelf niet dat de financiële situatie van appellant in die periode onduidelijk is. Datzelfde geldt voor het ontbreken van een onderbouwing van de wijze waarop appellant de verkregen gelden heeft besteed.
4.2.6.
Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, zijn er bovendien geen aanwijzingen dat appellant over een andere inkomstenbron zou beschikken. Indien het college twijfelde aan de verklaringen van appellant, dan had het college meer onderzoek kunnen en ook moeten doen. Het college heeft dit niet gedaan, zoals hij ter zitting ook heeft erkend.
4.2.7.
De Raad voegt hier nog aan toe dat de schulden die appellant had en die in de loop der tijd zijn opgelopen, ook een indicatie kunnen zijn dat appellant in de periode waar het hier om gaat in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Uit de rapportage van 14 juni 2019 kan niet worden opgemaakt dat het college het bestaan van die schulden heeft meegewogen bij zijn beoordeling. Dit kan ook niet worden opgemaakt uit het bestreden besluit.
4.3.
Uit 4.2 tot en met 4.2.7 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.5.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Op grond van de beschikbare gegevens is aannemelijk dat appellant in de periode waar het hier om gaat in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarom ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 28 september 2016 te herroepen en te bepalen dat appellant recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende bijstandsnorm met ingang van 16 augustus 2016.
5. Appellant krijgt een vergoeding van de proceskosten die hij voor de procedure in beroep tegen het bestreden besluit heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand. Omdat appellant gelijk krijgt, krijgt hij ook het griffierecht terug dat hij in deze beroepsprocedure heeft moeten betalen (€ 49,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 mei 2021;
  • herroept het besluit van 28 september 2016 en bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 16 augustus 2016 bijstand verleent naar de voor hem van toepassing zijnde norm;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 mei 2021;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Ramanand