ECLI:NL:RBAMS:2023:4325

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
13/329657-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de beoordeling van rechtmatig verblijf en gelijkstelling met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juni 2023 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Polen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering beoordeeld, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn rechtmatig verblijf in Nederland centraal stonden. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, heeft een verzoek ingediend om gelijkgesteld te worden met een Nederlander op basis van het verblijf van zijn moeder in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is overgelegd om aan te tonen dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De raadsman heeft geprobeerd bewijs te leveren van het inkomen van de moeder, maar dit bleek niet tijdig en voldoende onderbouwd. De rechtbank heeft eerder in een tussenuitspraak op 31 mei 2023 al aangegeven dat de opgeëiste persoon de verantwoordelijkheid heeft om zijn verblijf te onderbouwen. Ondanks de heropening van het onderzoek en de mogelijkheid voor de raadsman om aanvullende stukken te overleggen, is er geen overtuigend bewijs geleverd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn. De overlevering is daarom toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/329657-22
Datum uitspraak: 27 juni 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 31 maart 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 november 2022 door
the Sąd Okręgowy w Gdańsku,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
op dit moment verblijvende op het adres:
[verblijfadres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 mei 2023, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat in Utrecht, die waarneemt namens zijn collega, mr. L. de Leon, eveneens advocaat in Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tussenuitspraak 31 mei 2023
Bij tussenuitspraak van 31 mei 2023 is het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst om de raadsman in de gelegenheid te stellen de in de tussenuitspraak onder 5. genoemde stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer aan de rechtbank te overleggen.
Zitting 21 juni 2023
De behandeling is, met instemming van partijen, in gewijzigde samenstelling hervat op de openbare zitting van 21 juni 2023 in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. G.M. Kolman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman en een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 31 mei 2023

In de tussenuitspraak van 1 mei 2023 is reeds geoordeeld over de grondslag en inhoud van het EAB, over de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW en over de strafbaarheid. Deze overwegingen worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft op 30 mei 2023 een tweetal e-mails met bijlagen gestuurd (27 screenshots van bijschrijvingen op de rekening van de opgeëiste persoon en een UWV verzekeringsbericht). Als toelichting is hierbij door de raadsman opgemerkt dat het gaat om “enige informatie van het UWV betreffende het aantal gewerkte uren voor de diverse uitzendbureaus alsmede inkomens gegevens over de jaren 2016 t/m 2022. Het gaat om de vraag of het aantal gewerkte uren meetellen voor een eventuele uitkering.”
Na een e-mail van griffier van 20 juni 2023 met de mededeling namens de rechtbank dat zij graag een (nadere) toelichting en een conclusie met betrekking tot de doorgestuurde gegevens ontvangt, heeft de raadsman op diezelfde dag gereageerd. Hierbij is als volgt toegelicht:
De overzichten welke reeds eerder toegezonden zijn betreffen enerzijds inkomens gegevens en anderzijds overszichten welke betrekking hebben op de vraag of het arbeidsverleden van [opgeëiste persoon] mee tellen voor een eventuele uitkering o.g.v. arbeidsongeschiktheid. Ik verwijs naar bijlage 13.
De overzichten betreffende de periode-betalingen heb ik thans buiten beschouwing gelaten omdat deze geen juist beeld geven van het inkomen en de daaraan te verbinden werkzame jaren.
Daarnaast zijn bij deze e-mail nog 12 bijlages toegevoegd met de volgende toelichting (onderstreping rechtbank):
Uit de bijlagen 1 t/m 10 blijkt dat de moeder reeds mei 2009 in Nederland woonachtig is met haar zoon, client [opgeëiste persoon] .[opgeëiste persoon] is verolgens vanaf 2010 in tehuizen geplaatst via uithuisplaatsingen en OTS-maatregelen.Na zijn verblijf voor 9 maanden in Frankrijk in het kader van resocialisatie (2017) is client in 2018 begonnen met werken.Het gezag over [opgeëiste persoon] berustte al die tijd bij de moeder.De moeder heeft steeds gewerkt. Hier zijn geen bewijzen van overgelegd.
Ter zitting heeft de raadsman – zakelijk weergegeven – geconcludeerd dat de moeder van de opgeëiste persoon vanaf 2009 rechtmatig in Nederland verblijft en dat er tot zeker 2017/2018 sprake is geweest van een gezinssituatie met de opgeëiste persoon. Daarmee voldoet de opgeëiste persoon aan het vereiste van 5 jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland.
Met betrekking tot stukken met betrekking tot het inkomen van de moeder van de opgeëiste persoon in de periode van 8 juli 2010 tot en met 22 maart 2018 (zoals verwoord in de tussenuitspraak van 31 mei 2023) heeft de raadsman desgevraagd opgemerkt dat hij daar geen gegevens van kan overleggen. De moeder van de opgeëiste persoon heeft alle boekhouding uit handen gegeven aan een bewindvoerder. Deze bewindvoerder is sinds een week met vakantie. De raadsman heeft opgemerkt dat hij pas in een laat stadium heeft geprobeerd om deze gegevens op te vragen, maar dat dit vanwege deze vakantie van de boekhouder niet meer is gelukt. De raadsman heeft toegelicht dat het hem aan te rekenen is dat hij niet voldoende heeft stilgestaan bij de tussenuitspraak en deze stukken daarom niet eerder heeft opgevraagd. De raadsman heeft daarom verzocht om de zaak nogmaals aan te houden.
De officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen het verzoek om aanhouding, mede gelet op de binnenkort aflopende beslistermijn.
De stukken die op 20 juni 2023 nog zijn toegestuurd, zijn te laat ingediend zodat deze stukken buiten beschouwing moeten blijven. Ook als deze stukken wel worden meegewogen, is niet voldaan aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander. Er zijn verschillende verblijfsgaten in de jaren 2018 tot en met 2022 terwijl ook onvoldoende inkomensgegevens zijn overgelegd die aantonen dat de opgeëiste persoon 5 jaar reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht in Nederland. Voor een eventueel afgeleid verblijfsrecht via de moeder van de opgeëiste persoon zijn ook te weinig stukken overgelegd.
Oordeel van de rechtbank
In de tussenuitspraak van 31 mei 2023 is ook het beroep op artikel 6a OLW, gelijkstelling met een Nederlander, aan de orde geweest. De overwegingen hierover worden als hier herhaald en ingelast beschouwd en (ten overvloede) citeert de rechtbank hieruit nog enkele overwegingen:
Naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank is het de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon om het gestelde ononderbroken rechtmatige verblijf tijdig en onderbouwd aan te tonen. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de thans overgelegde stukken een beroep op gelijkstelling met een Nederlander niet kan slagen.
(…)
De rechtbank acht allerminst uitgesloten dat een gelijkstellingsverweer van de opgeëiste persoon kan slagen. De opgeëiste persoon heeft immers mogelijk een (afgeleid) duurzaam verblijfsrecht opgebouwd, als hij kan aantonen dat zijn moeder in deze periode rechtmatig ononderbroken in Nederland heeft verbleven én het verkregen duurzaam verblijfsrecht niet is verloren door afwezigheid van meer dan twee opvolgende jaren. [3]
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank is het in dit geval niet (mede) aan de opgeëiste persoon te wijten dat is nagelaten het gelijkstellingsverweer, in het bijzonder voor zover dat ziet op de periode 2010-2018, tijdig en onderbouwd met stukken te voeren. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek dient te worden heropend om de raadsman alsnog in de gelegenheid te stellen stukken aan de rechtbank over te leggen waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste van de twee hierboven genoemde voorwaarden. Daarbij zou onder meer gedacht kunnen worden aan:
-
een uittreksel van de Basisregistratie Personen (BRP) van de moeder van de opgeëiste persoon over de periode van 8 juli 2010 tot en met 22 maart 2018;
-
stukken met betrekking tot het inkomen van zijn moeder in de periode van 8 juli 2010 tot en met 22 maart 2018;
-
stukken waaruit blijkt op welke wijze in het onderhoud van de opgeëiste persoon is voorzien in de periode van 8 juli 2010 tot en met 22 maart 2018.
(…)
HEROPENT EN SCHORST het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de raadsman in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 5. genoemde stukken – uiterlijk één week voor de volgende zittingsdatum – over te leggen aan de rechtbank.
De door de raadsman op 30 mei 2023 toegestuurde gegevens zijn onvoldoende om te concluderen dat sprake is van 5 jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland in de periode vanaf 2017/2018. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de bijlagen bij de e-mail van 20 juni 2023 te laat zijn verstrekt. Met de officier van justitie is de rechtbank (ten overvloede) echter ook van oordeel dat als die stukken wel worden meegewogen, nog altijd niet is aangetoond dat is voldaan aan het hiervoor genoemde vereiste.
Gelet op de gegevens die tijdens de vorige zitting op 24 mei 2023 bekend waren, heeft de rechtbank de raadsman in overweging gegeven te onderzoeken en onderbouwen of de opgeëiste persoon in de periode 2010 – 2018 mogelijk een (afgeleid) duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd. Daarom heeft de rechtbank in de tussenuitspraak van 31 mei 2023 als mogelijke onderbouwing gewezen op onder meer “stukken met betrekking tot het inkomen van zijn moeder in de periode van 8 juli 2010 tot en met 22 maart 2018”.
Bij e-mail van 20 juni 2023 heeft de raadsman opgemerkt dat de moeder van de opgeëiste persoon steeds heeft gewerkt maar dat hier geen bewijzen van zijn overgelegd. Op de zitting van 21 juni 2023 is gebleken dat de raadsman naar eigen zeggen “niet voldoende heeft stilgestaan bij de tussenuitspraak en deze stukken daarom niet eerder zijn opgevraagd”. De rechtbank betreurt deze gang van zaken. De tussenuitspraak van 31 mei 2023 met daarin een duidelijke boodschap voor de verdediging was gebaseerd op de bijzondere omstandigheid dat niet (mede) aan de opgeëiste persoon te wijten was dat is nagelaten het gelijkstellingsverweer tijdig en onderbouwd met stukken te voeren. De rechtbank constateert opnieuw dat – ondanks deze tussenuitspraak – door de raadsman geen stukken zijn overgelegd met betrekking tot het inkomen van de moeder van de opgeëiste persoon.
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. De rechtbank beseft dat dit voor de opgeëiste persoon verregaande consequenties heeft, maar ziet in de geschetste gang van zaken geen andere mogelijkheid, zeker nu de wettelijke beslistermijn afloopt op 27 juni 2023.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet is voldaan aan het eerste vereiste voor gelijkstelling met een Nederlander. [4] Het verweer wordt verworpen.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Sąd Okręgowy w Gdańsku,Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 juni 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Artikel 8.18, lid 1, Vreemdelingenbesluit 2000.
4.De raadsman heeft de rechtbank op 22 juni 2023, na sluiting van het onderzoek, nog een e-mail met bijlagen gestuurd. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de daarin vervatte belastinggegevens van de moeder van de opgeëiste persoon over de jaren 2015 tot en met 2017 het oordeel van de rechtbank niet anders maken en ook geen aanleiding geven tot heropening.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (