ECLI:NL:RBAMS:2023:4188

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
13/117532-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

Op 4 juli 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Poolse autoriteiten was uitgevaardigd. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon voor het ondergaan van een vrijheidsstraf van drie jaar en zes maanden, opgelegd voor illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang besproken, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw. De raadsvrouw voerde aan dat de overlevering deels moest worden geweigerd vanwege onduidelijkheden in de data van de vonnissen die aan het EAB ten grondslag liggen. De officier van justitie betoogde echter dat het om een schrijffout ging en dat de aanvullende informatie duidelijk was. De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de processen en een gemachtigde advocaat had. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank staat de overlevering toe, waarbij wordt opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/117532-23
Datum uitspraak: 4 juli 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 10 mei 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 oktober 2022 door
the Regional Court in Poznań, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [plaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 20 juni 2023, in aanwezigheid van mr. C.L.E. McGivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J.A. Schuttevaer die waarneemt voor haar kantoorgenoot mr. R.A. Kaarls, beiden advocaat in Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
aggregate judgment of District Court in Piła of 26 October 2021, issued under the reference number II K 619/21 – upheld by the judgment of Regional Court in Poznań of 17 February 2022, under reference number IV Aka 38/22, including:
A. the judgment of District Court in Piła of 12 January 2021, reference number II K 793/19,
B. the judgment of District Court in Piła of 26 January 2021, reference number II K 760/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelvonnis.
Dit verzamelvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [2]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering deels moet worden geweigerd, omdat voor vonnis A. met kenmerk II K 739/19 in het EAB een andere datum wordt genoemd dan in de aanvullende informatie van 6 juni 2023. Dit is onduidelijk en op basis van deze informatie valt niet te controleren welke datum klopt. Subsidiair moet de zaak worden aangehouden om hierover nadere vragen te stellen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een schrijffout en de aanvullende informatie duidelijk is. Tevens is de officier van justitie van mening dat een omstandigheid als in artikel 12, sub b, OLW zich voordoet.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [3]
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 6 en 7 juni 2023 blijkt dat het vonnis dat aan het EAB ten grondslag ligt een verzamelvonnis betreft, waarin zowel een proces in eerste aanleg als in hoger beroep heeft plaatsgevonden. Het verzamelvonnis heeft twee onderliggende vonnissen. Ten aanzien van deze onderliggende vonnissen heeft een proces in zowel eerste aanleg als hoger beroep plaatsgevonden. Uit het EAB en de voornoemde aanvullende informatie blijkt niet eenduidig dat in hoger beroep de zaken ook ten gronde zijn behandeld. Zekerheidshalve toetst de rechtbank daarom zowel het proces in eerste aanleg als het proces in hoger beroep aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verzamelvonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen die tot die beslissing en tot de onderliggende vonnissen hebben geleid, en dat - kort gezegd - zich een omstandigheid als in artikel 12, sub b, OLW heeft voorgedaan. Uit het EAB en de voornoemde aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon in alle processen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op de hoogte was van de voorgenomen processen en een door hem gemachtigde advocaat had, die heeft bevestigd dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de processen. Deze gemachtigde advocaat heeft de opgeëiste persoon ook daadwerkelijk verdedigd tijdens de processen.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing. De rechtbank ziet de verkeerd genoemde datum in vonnis A. met kenmerk II K 739/19 in het EAB als een kennelijke verschrijving. Daarom is geen sprake van een onduidelijkheid en bestaat ook geen aanleiding om te zaak aan te houden voor nadere vragen hierover.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Gelijkstelling

De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon met de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij kan worden gelijk gesteld met een Nederlander. Uit die stukken blijkt dat hij – op een paar maanden na – vijf jaar in Nederland verblijft. De opgeëiste persoon heeft al die tijd over voldoende bestaansmiddelen beschikt, is in Nederland geïntegreerd en heeft banden met Nederland.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijk gesteld met een Nederlander.
De rechtbank overweegt als volgt.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Met de overgelegde stukken is niet aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Daarmee is niet voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 6a, negende lid, OLW. De opgeëiste persoon kan dus niet worden gelijk gesteld met een Nederlander.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 4 juli 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (