Beoordeling door de rechtbank
11. De rechtbank beoordeelt in dit beroep of de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten een Wbr-vergunning voor twee energielaadpunten als aanvullende voorziening bij het wegrestaurant van [belanghebbende] te verlenen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [eiseres] .
12. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
13. [eiseres] voert aan dat de minister in de gewijzigde Kennisgeving van [medio 1] mei 2022 geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2021. Uit die uitspraak volgt volgens [eiseres] dat de minister duidelijkheid moest bieden over de toelaatbare omvang van de aanvullende voorziening. Dit heeft de minister echter niet gedaan, omdat in de gewijzigde Kennisgeving het aantal energielaadpunten geen criterium is voor de beoordeling of de aanvullende voorziening ondergeschikt is aan de basisvoorziening, aldus [eiseres] .
14. De gewijzigde Kennisgeving is op [medio 1] mei 2022 in de Staatscourant gepubliceerd en daarom op [medio 2] mei 2022 in werking getreden. De gewijzigde Kennisgeving was dus geen geldend beleid ten tijde van het nemen van het besluit van 6 april 2022. Volgens de minister heeft hij bij het nemen van het besluit van 6 april 2022 niettemin wel vast aan de zeven criteria in de gewijzigde Kennisgeving getoetst. De rechtbank stelt echter vast dat dit niet uit het besluit van 6 april 2022 blijkt. De minister heeft in het besluit van 6 april 2022 dan ook niet de door de Afdeling gewenste duidelijkheid verschaft over de vraag of de aanvullende voorziening ondergeschikt is aan de basisvoorziening. De rechtbank verbindt hier echter geen consequenties aan, omdat het binnen het toetsingskader van de Kennisgeving, zoals die gold ten tijde van het besluit van 6 april 2022, evident is dat het hier om een aanvullende voorziening gaat die ondergeschikt is aan de basisvoorziening (het wegrestaurant). Het gaat immers slechts om twee energielaadpunten die worden gerealiseerd op bestaande parkeerplaatsen dichtbij het wegrestaurant, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande in- en uitrit van het wegrestaurant en waarbij dus geen effect is te verwachten op de verkeersstromen. Hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd kan daarom niet leiden tot het oordeel dat de minister de vergunning had behoren te weigeren.
Veilig gebruik van de verzorgingsplaats
15. [eiseres] heeft een aantal beroepsgronden aangevoerd die er in essentie op neerkomen dat de verlening van de vergunning aan [belanghebbende] tot gevolg heeft dat er een onveilige verkeerssituatie ontstaat op en rondom de verzorgingsplaats en de vergunning daarom niet verleend had mogen worden. De rechtbank zal de gronden hierna bespreken.
-
een tweede laadvoorziening op een verzorgingsplaats
16. [eiseres] voert aan dat door het verlenen van de vergunning voor een energielaadpunt als aanvullende voorziening een onveilige verkeerssituatie ontstaat, omdat op deze verzorgingsplaats ook al een laadstation als basisvoorziening is gerealiseerd. Een tweede energielaadpunt leidt bij de splitsing op de afrit naar de verzorgingsplaats, waar de snelheid nog relatief hoog is, tot twijfel bij de automobilist en dus tot onvoorspelbaar en gevaarlijk verkeersgedrag. Daarnaast ontstaat volgens [eiseres] door twee locaties met laadvoorzieningen op dezelfde verzorgingsplaats de prikkel om tegen het verkeer in te rijden als alle opstelplaatsen bij een van de laadvoorzieningen bezet zijn. Volgens [eiseres] had de minister de vergunning voor de energielaadpunten als aanvullende voorziening bij het wegrestaurant daarom moeten weigeren ter verzekering van het veilig gebruik van de verzorgingsplaats.
17. De minister stelt zich op het standpunt dat de vergunde energielaadpunten veilig kunnen worden ingepast op deze verzorgingsplaats. De minister baseert zich hierbij op een (geactualiseerde) verkeerskundige beoordeling van [medio 3] maart 2022. Op de verzorgingsplaats is de rijsnelheid laag genoeg en de weginrichting dusdanig dat er voor de weggebruiker voldoende tijd en gelegenheid is om veilig een keuze te kunnen maken.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de verkeerskundige beoordeling, waarin ook een ritanalyse is opgenomen, kunnen overnemen. [eiseres] heeft haar betoog dat het steeds vaker voorkomt dat alle energielaadpunten zijn bezet en automobilisten tegen het verkeer inrijden naar de andere laadvoorziening niet nader onderbouwd. In reactie op dit betoog heeft verkeerskundige [persoon 1] op de zitting meegedeeld dat het aantal incidenten en ongelukken op verzorgingsplaatsen al jaren een dalende lijn vertoont. De rechtbank stelt verder vast dat [eiseres] geen tegenrapport heeft overgelegd om de conclusies in de verkeerskundige beoordeling te bestrijden of te weerleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toelaten van twee laadvoorzieningen niet tot een zodanig verkeersonveilige situatie leidt dat de vergunning wegens strijd met het vereiste van een veilig gebruik van de verzorgingsplaats had moeten worden geweigerd.
Doelmatig gebruik van de verzorgingsplaats
19. [eiseres] voert aan dat een doelmatig gebruik van de verzorgingsplaatsen vereist dat er voldoende voorzieningen zijn voor de weggebruiker, dus ook voor automobilisten met elektrische voertuigen. Het verlenen van vergunningen voor laadstations als aanvullende voorziening op verzorgingsplaatsen waar ook laadstations als basisvoorziening zijn gerealiseerd is niet doelmatig, omdat dit een remmende werking heeft op het totale aantal energielaadpunten dat op een verzorgingsplaats zal worden neergezet. Uit economische onderzoeken die de minister heeft laten uitvoeren blijkt namelijk dat dit een negatief effect heeft op de investeringsbereidheid van marktpartijen in laadinfrastructuur langs de Nederlandse snelwegen. Volgens [eiseres] had de minister daarom bij het nemen van de wijzigingsbesluiten in het kader van de volledige heroverweging rekening moeten houden met deze gewijzigde inzichten.
20. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister er terecht op gewezen dat de onderzoeken waar [eiseres] op doelt, economisch van aard zijn en zijn gericht op de business cases van de voorzieningen op verzorgingsplaatsen. De onderzoeken gaan dus niet in op de vraag wat juridisch mogelijk of wenselijk is. Verder heeft de minister er terecht op gewezen dat de onderzoeken weliswaar aanknopingspunten bieden voor toekomstig beleid (de Verzorgingsplaats van de Toekomst), maar dat de besluitvorming in deze zaak moet plaatsvinden op basis van het op dat moment geldende beleid. De minister was daarom bij het nemen van de besluiten in deze zaak niet gehouden om rekening te houden met (mogelijk) toekomstig beleid of toekomstige beleidsinzichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister verder voldoende gemotiveerd dat de aanvullende voorzieningen binnen de context van het wel geldende beleid geen afbreuk doen aan de doelmatige inrichting van de verzorgingsplaats. De aanvullende voorziening wordt immers bij de basisvoorziening geplaatst op bestaande parkeerplaatsen, waardoor de verkeersbewegingen niet wezenlijk anders worden en van extra ruimtebeslag geen sprake is.
21. Voor zover [eiseres] betoogt dat het gebrek aan duidelijkheid over de omvang van een laadvoorziening als aanvullende voorziening ook bredere negatieve gevolgen heeft voor het aanbod van laadvoorzieningen langs de Nederlandse snelwegen, overweegt de rechtbank dat dit betoog geen betrekking heeft op de hier voorliggende Wbr-vergunning. De stelling van [eiseres] dat de onduidelijkheid over de uitvoering van het beleid van de minister een remmend effect heeft op de totale investeringen in laadinfrastructuur langs de Nederlandse snelwegen, kan in deze procedure, die gaat over de aan [belanghebbende] verleende vergunning voor een laadvoorziening bij een wegrestaurant, geen rol spelen.
Strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn
22. [eiseres] voert aan dat de vergunning in strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn is verleend, omdat de minister niet op voorhand duidelijk heeft gemaakt hoe hij het criterium ondergeschiktheid toepast. Verder is sprake van een impliciet vergunningenplafond en om die reden had er volgens [eiseres] een transparante verdelingsprocedure gevolgd moeten worden.
23. Ingevolge artikel 10, eerste lid van de Dienstenrichtlijn dienen vergunningstelsels te zijn gebaseerd op criteria die onder meer duidelijk en objectief, vooraf openbaar bekendgemaakt en transparant zijn. Het doel van de Dienstenrichtlijn is, kort samengevat, het opheffen van belemmeringen voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en voor het vrij verkeer van diensten. Voorzover al zou moeten worden geoordeeld dat het beleid, zoals dat gold ten tijde van het onderhavige bestreden besluit, op gespannen voet staat met voornoemd artikel van de Dienstenrichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat er geen belemmering is voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters. Daarbij is van belang dat [eiseres] steeds de mogelijkheid heeft gehad om een aanvraag in te dienen voor een vergunning op grond van artikel 3 Wbr. Het aantal aanvullende energielaadpunten was (en is) geen zelfstandig criterium bij de toets of een aanvullende voorziening aan de eis van ondergeschiktheid voldoet.
24. Verder hoefde de minister in dit geval geen transparante verdelingsprocedure te volgen, omdat het hier niet gaat om een schaarse vergunning. Dat heeft de Afdeling in de uitspraak van 18 augustus 2021 expliciet overwogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.