Beoordeling door de rechtbank
13. De rechtbank beoordeelt in dit beroep of de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten een Wbr-vergunning voor twee energielaadpunten als aanvullende voorziening bij het benzinestation aan [belanghebbende] te verlenen. Dat doet de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van [eiseres] .
14. De Kennisgeving 2022 was geldend beleid ten tijde van het nemen van het besluit van 23 mei 2022.
15. [eiseres] voert aan dat de Kennisgeving 2022 nog steeds niet toereikend is omdat de minister geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van
18 augustus 2021. Uit die uitspraak volgt volgens [eiseres] dat de minister duidelijkheid moest bieden over de toelaatbare omvang van de aanvullende voorziening. Dit heeft de minister echter niet gedaan. De minister heeft daarentegen in de Kennisgeving 2022 opgenomen dat het aantal energielaadpunten geen criterium is voor de beoordeling of de aanvullende voorziening ondergeschikt is aan de basisvoorziening.
16. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 augustus 2021 niet overwogen dat de minister in zijn beleid het maximale aantal energielaadpunten moet opnemen. De Afdeling heeft slechts overwogen dat de minister in algemene zin onvoldoende duidelijk had gemaakt op welke wijze hij invulling heeft gegeven aan het criterium ondergeschiktheid, waardoor het voor potentiële aanvragers of andere belanghebbenden onvoldoende inzichtelijk kan zijn of bij een basisvoorziening op een verzorgingsplaats een energielaadpunt als aanvullende voorziening kan worden gerealiseerd en wat de omvang van die aanvullende voorziening dan mag zijn. In de Kennisgeving 2022 heeft de minister alsnog voldoende duidelijk gemaakt aan welke voorwaarden een aanvullende voorziening moet voldoen. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de minister om in zijn beleid criteria en voorwaarden op te nemen die hij van belang acht voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een aanvullende voorziening en of de aanvullende voorziening ondergeschikt is aan de basisvoorziening. De rechtbank moet dit beleid terughoudend toetsen.
17. De rechtbank acht het beleid van de minister in de Kennisgeving 2022 niet kennelijk onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de toelichting bij de Kennisgeving 2022 voldoende gemotiveerd waarom het aantal aangevraagde energielaadpunten als aanvullende voorziening geen zelfstandig criterium is bij de beoordeling van de vraag of een voorziening een aanvullend karakter heeft. Op de zitting heeft de minister daar nog aan toegevoegd dat het bij aanvullende voorzieningen niet alleen gaat om energielaadpunten, maar dat ook andere aanvullende voorzieningen mogelijk zijn zoals een kleine garage, een shop of een autowasstraat, en dat de criteria ook voor die aanvullende voorzieningen zijn opgesteld. De rechtbank kan dat volgen.
Ondergeschiktheid van de aanvullende voorziening
18. [eiseres] voert ook aan dat in dit geval de energielaadpunten als aanvullende voorziening in omvang niet ondergeschikt zijn aan het benzinestation. Op het perceel van het benzinestation bevinden zich (thans) twee tankzuilen met vier opstelplaatsen. Aan [belanghebbende] is een vergunning voor twee energielaadpunten verleend.
19. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat in de Kennisgeving 2022 het aantal aangevraagde energielaadpunten als aanvullende voorziening bij een basisvoorziening geen zelfstandig criterium is bij de beoordeling van de vraag of een voorziening een aanvullend karakter heeft.
20. Gezien de Kennisgeving 2022 toetst de minister aan de hand van zeven criteria of er sprake is van een aanvullende voorziening. De rechtbank vat de beroepsgrond van [eiseres] aldus op dat niet aan die criteria is voldaan. De minister meent dat daaraan wel wordt voldaan.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het besluit van 23 mei 2022 niet, althans niet kenbaar, aan de hand van de zeven criteria in de Kennisgeving 2022 getoetst of de voorziening aanvullend is aan de basisvoorziening. De minister heeft in dit besluit dan ook niet deugdelijk gemotiveerd of de gevraagde aanvullende voorziening ondergeschikt is aan de basisvoorziening. De besluiten van 6 augustus 2020 en 23 mei 2022 zijn dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en komen voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Omdat verweerder in de beroepsprocedure een nadere toelichting heeft gegeven over de ondergeschiktheid van de aanvullende voorziening aan de hand van de nieuwe criteria zal de rechtbank ter finale beslechting van het geschil beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
22. De minister heeft over de ondergeschiktheid toegelicht dat de vergunde laadpunten van [belanghebbende] bereikbaar zijn via de bestaande in- en uitrit van het benzinestation, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande infrastructuur. De laadpunten zijn voorzien op het perceel van en geclusterd bij de basisvoorziening. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat in dit geval de hoofdactiviteit benzinestation in stand blijft en dat plaatsing van de twee vergunde energielaadpunten daar geen verandering in brengt.
Veilig gebruik van de verzorgingsplaats
23. [eiseres] heeft een aantal beroepsgronden aangevoerd die er in essentie op neerkomen dat de verlening van de vergunning aan [belanghebbende] tot gevolg heeft dat er een onveilige verkeerssituatie ontstaat op en rondom de verzorgingsplaats en de vergunning daarom niet verleend had mogen worden. De rechtbank begrijpt [eiseres] aldus dat de aangevraagde vergunning ook daarom niet aan de criteria van aanvullende voorziening van de Kennisgeving 2022 voldoet, namelijk het criterium “de aanvullende voorziening leidt er niet toe dat de verkeersstromen in complexiteit toenemen of ten koste gaan van de (verkeers)veiligheid op de verzorgingsplaats”. Meer specifiek voert [eiseres] het volgende aan.
-
een tweede laadvoorziening op een verzorgingsplaats
24. Volgens [eiseres] ontstaat door het verlenen van de vergunning voor een energielaadpunt als aanvullende voorziening een onveilige verkeerssituatie, omdat op deze verzorgingsplaats ook al een laadstation als basisvoorziening is gerealiseerd. Een tweede energielaadpunt leidt bij de splitsing op de afrit naar de verzorgingsplaats, waar de snelheid nog relatief hoog is, tot twijfel bij de automobilist en dus tot onvoorspelbaar en gevaarlijk verkeersgedrag. Daarnaast ontstaat volgens [eiseres] door twee locaties met laadvoorzieningen op dezelfde verzorgingsplaats de prikkel om tegen het verkeer in te rijden als alle energielaadpunten bij een van de laadvoorzieningen bezet zijn. Volgens [eiseres] had de minister de vergunning voor de energielaadpunten als aanvullende voorziening bij het benzinestation daarom moeten weigeren ter verzekering van het veilig gebruik van de verzorgingsplaats.
25. De minister stelt zich op het standpunt dat de vergunde energielaadpunten veilig kunnen worden ingepast op deze verzorgingsplaats. De minister baseert zich hierbij op een verkeerskundige beoordeling van [medio 3] september 2021. Op de verzorgingsplaats is de rijsnelheid laag genoeg en de weginrichting dusdanig dat er voor de weggebruiker voldoende tijd en gelegenheid is om veilig een keuze te kunnen maken.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de verkeerskundige beoordeling, waarin ook een ritanalyse is opgenomen, kunnen overnemen. [eiseres] heeft haar betoog dat het steeds vaker voorkomt dat alle energielaadpunten zijn bezet en dat dit tot gevolg heeft dat automobilisten met hoge snelheid tegen het verkeer inrijden naar de andere laadvoorziening, niet nader onderbouwd. In reactie hierop heeft verkeerskundige [persoon 1] op de zitting meegedeeld dat het aantal incidenten op verzorgingsplaatsen afneemt en dat een dalende lijn in het aantal ongelukken op verzorgingsplaatsen is te zien. De rechtbank stelt verder vast dat [eiseres] geen tegenrapport heeft overgelegd om de conclusies in de verkeerskundige beoordeling te bestrijden of te weerleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toelaten van twee energielaadpunten niet tot een zodanig verkeersonveilige situatie leidt dat de vergunning wegens strijd met het vereiste van een veilig gebruik van de verzorgingsplaats had moeten worden geweigerd.
27. [eiseres] stelt dat de afstand tussen het puntstuk aan het einde van de uitvoegstrook en de inrit naar het benzinestation korter is dan de 185 meter die op grond van de Richtlijn Ontwerp Autosnelwegen (de richtlijn) geldt als afstand om veilig te kunnen decelereren. Met het creëren van een keuzemoment bij de splitsing zorgt dit voor een verkeersonveilige situatie.
28. De minister heeft toegelicht dat de richtlijn geldt voor nog aan te leggen rijkswegen. Uit de richtlijn volgt dat met een lengte van 185 meter van 90 kilometer per uur naar 30 kilometer per uur kan worden teruggegaan zonder remactie. Volgens de adviseur verkeersveiligheid is daarvoor met remactie 125 meter nodig. Om van 90 kilometer per uur naar 50 kilometer per uur te decelereren met remactie is een minimale afstand van 85 meter noodzakelijk. Hierbij is ook rekening gehouden met de totale lengte van de gehele afrit, de locatie specifieke aspecten, de omgeving, het zicht en human factors. In dit geval is er, zoals de verkeerskundige [persoon 1] ter zitting heeft meegedeeld, een deceleratielengte van 135 meter.
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat met de huidige afstand tussen het puntstuk aan het einde van de uitvoegstrook en de inrit geen onveilige situatie ontstaat op grond waarvan de Wbr-vergunning geweigerd had moeten worden. De rechtbank acht hierbij van belang dat is gekeken naar de specifieke situatie op de verzorgingsplaats door middel van een ritanalyse waarbij alle aspecten zijn meegenomen. De minister heeft zich ook ten aanzien van dit aspect dus op de verkeerskundige beoordeling kunnen baseren.
Doelmatig gebruik van de verzorgingsplaats
30. [eiseres] voert aan dat een doelmatig gebruik van de verzorgingsplaatsen vereist dat er voldoende voorzieningen zijn voor de weggebruiker, dus ook voor automobilisten met elektrische voertuigen. Het verlenen van vergunningen voor laadstations als aanvullende voorziening op verzorgingsplaatsen waar ook laadstations als basisvoorziening zijn gerealiseerd is niet doelmatig, omdat dit een remmende werking heeft op het totale aantal energielaadpunten dat op een verzorgingsplaats zal worden neergezet. Uit economische onderzoeken die de minister heeft laten uitvoeren blijkt namelijk dat dit een negatief effect heeft op de investeringsbereidheid van marktpartijen in laadinfrastructuur langs de Nederlandse snelwegen. Volgens [eiseres] had de minister daarom bij het nemen van de wijzigingsbesluiten in het kader van de volledige heroverweging rekening moeten houden met deze gewijzigde inzichten.
31. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister er terecht op gewezen dat de onderzoeken waar [eiseres] op doelt, economisch van aard zijn en zijn gericht op de business cases van de voorzieningen op verzorgingsplaatsen. De onderzoeken gaan dus niet in op de vraag wat juridisch mogelijk of wenselijk is. Verder heeft de minister er terecht op gewezen dat de onderzoeken weliswaar aanknopingspunten bieden voor toekomstig beleid (de Verzorgingsplaats van de Toekomst), maar dat de besluitvorming in deze zaak moet plaatsvinden op basis van het op dat moment geldende beleid. De minister was daarom bij het nemen van de bestreden besluiten niet gehouden om rekening te houden met (mogelijk) toekomstig beleid of toekomstige beleidsinzichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister verder voldoende gemotiveerd dat de aanvullende voorzieningen binnen de context van het wel geldende beleid geen afbreuk doen aan de doelmatige inrichting van de verzorgingsplaats. De aanvullende voorziening wordt immers bij de basisvoorziening geplaatst op bestaande parkeerplaatsen, waardoor de verkeersbewegingen niet wezenlijk anders worden en van extra ruimtebeslag geen sprake is.
32. Voor zover [eiseres] betoogt dat het gebrek aan duidelijkheid over de omvang van een laadvoorziening als aanvullende voorziening ook bredere negatieve gevolgen heeft voor het aanbod van laadvoorzieningen langs de Nederlandse snelwegen, overweegt de rechtbank dat dit betoog geen betrekking heeft op de hier voorliggende Wbr-vergunning. De stelling van [eiseres] dat de onduidelijkheid over de uitvoering van het beleid van de minister een remmend effect heeft op de totale investeringen in laadinfrastructuur langs de Nederlandse snelwegen, wat daar overigens ook van zij, kan in deze procedure, die gaat over de aan [belanghebbende] verleende vergunning voor een laadvoorziening bij het benzinestation, geen rol spelen.
Maximale looptijd vergunning aanvullende voorziening
33. [eiseres] voert aan dat de minister in het wijzigingsbesluit van 23 mei 2022 ten onrechte geen looptijd van maximaal 15 jaar heeft verbonden aan de vergunning voor de energielaadpunten als aanvullende voorziening.
34. De rechtbank overweegt het volgende. In de Kennisgeving 2022 is de looptijd van een vergunning voor een aanvullende voorziening beperkt tot maximaal 15 jaar dan wel tot het moment waarop de vergunning of het private gebruiksrecht afloopt voor de basisvoorziening benzinestation waarmee het de in- en uitritten deelt. [eiseres] wijst er terecht op dat de minister heeft verzuimd om in het besluit van 23 mei 2022 te vermelden dat de vergunning van [belanghebbende] voor de aanvullende voorzieningen een maximale looptijd van 15 jaar heeft. De minister heeft er echter op gewezen dat deze vergunning in ieder geval binnen 15 jaar automatisch eindigt, omdat deze is verbonden aan de vergunning en het private gebruiksrecht voor het benzinestation (de basisvoorziening) en benzinestations om de 15 jaar worden geveild. [eiseres] is dus ook niet benadeeld door het niet opnemen van een maximale looptijd van 15 jaar in het besluit van 23 mei 2022. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn
35. [eiseres] betoogt nog dat de aan [belanghebbende] verleende Wbr-vergunning voor de energielaadpunten in strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn is verleend, omdat de criteria voor ondergeschiktheid niet vooraf openbaar bekend zijn gemaakt. Verder is sprake van een impliciet vergunningenplafond en om die reden had volgens [eiseres] een transparante verdelingsprocedure gevolgd moeten worden.
36. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn dienen vergunningstelsels te zijn gebaseerd op criteria die onder meer duidelijk en objectief, vooraf openbaar bekendgemaakt en transparant zijn. Het doel van de Dienstenrichtlijn is, kort samengevat, het opheffen van belemmeringen voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en voor het vrij verkeer van diensten. Voorzover al zou moeten worden geoordeeld dat het beleid, zoals dat gold ten tijde van het onderhavige bestreden besluit, op gespannen voet staat met voornoemd artikel van de Dienstenrichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat er geen belemmering is voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters. Daarbij is van belang dat [eiseres] steeds de mogelijkheid heeft gehad om een aanvraag in te dienen voor een vergunning op grond van artikel 3 van de Wbr. Het aantal aanvullende energielaadpunten was (en is) geen zelfstandig criterium bij de toets of een aanvullende voorziening aan de eis van ondergeschiktheid voldoet.
37. Verder hoefde de minister in dit geval geen transparante verdeelprocedure te volgen, omdat het hier niet gaat om een schaarse vergunning. Dat heeft de Afdeling in de uitspraak van 18 augustus 2021 expliciet overwogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.