Beoordeling door de rechtbank
20. De rechtbank beoordeelt in dit beroep of de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten Wbr-vergunningen voor energielaadpunten als aanvullende voorziening bij de basisvoorzieningen van [derde belanghebbende 2] , [derde belanghebbende 1] en [derde belanghebbende 3] te verlenen. Dat doet de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van [eiseres] .
21. De Kennisgeving 2022 was geldend beleid ten tijde van het nemen van het besluit van 18 mei 2022. Indien niet anders aangegeven gelden de beroepsgronden voor alle verzorgingsplaatsen.
22. [eiseres] voert aan dat de Kennisgeving 2022 nog steeds niet toereikend is omdat de minister geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van
18 augustus 2021. Uit die uitspraak volgt volgens [eiseres] dat de minister duidelijkheid moest bieden over de toelaatbare omvang van de aanvullende voorziening. Dit heeft de minister echter niet gedaan. De minister heeft daarentegen in de Kennisgeving 2022 opgenomen dat het aantal energielaadpunten geen criterium is voor de beoordeling of de aanvullende voorziening ondergeschikt is aan de basisvoorziening.
23. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 augustus 2021 niet overwogen dat de minister in zijn beleid het maximale aantal energielaadpunten moet opnemen. De Afdeling heeft slechts overwogen dat de minister in algemene zin onvoldoende duidelijk had gemaakt op welke wijze hij invulling heeft gegeven aan het criterium ondergeschiktheid, waardoor het voor potentiële aanvragers of andere belanghebbenden onvoldoende inzichtelijk kan zijn of bij een basisvoorziening op een verzorgingsplaats een energielaadpunt als aanvullende voorziening kan worden gerealiseerd en wat de omvang van die aanvullende voorziening dan mag zijn. In de Kennisgeving 2022 heeft de minister alsnog voldoende duidelijk gemaakt aan welke voorwaarden een aanvullende voorziening moet voldoen. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de minister om in zijn beleid criteria en voorwaarden op te nemen die hij van belang acht voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een aanvullende voorziening en of de aanvullende voorziening ondergeschikt is aan de basisvoorziening. De rechtbank moet dit beleid terughoudend toetsen.
24. De rechtbank acht het beleid van de minister in de Kennisgeving 2022 niet kennelijk onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de toelichting bij de Kennisgeving 2022 voldoende gemotiveerd waarom het aantal aangevraagde energielaadpunten als aanvullende voorziening geen zelfstandig criterium is bij de beoordeling van de vraag of een voorziening een aanvullend karakter heeft. Op de zitting heeft de minister daar nog aan toegevoegd dat het bij aanvullende voorzieningen niet alleen gaat om energielaadpunten, maar dat ook andere aanvullende voorzieningen mogelijk zijn zoals een kleine garage, een shop of een autowasstraat, en dat de criteria ook voor die aanvullende voorzieningen zijn opgesteld. De rechtbank kan dat volgen.
Ondergeschiktheid van de aanvullende voorziening
25. [eiseres] voert aan dat de vergunde energielaadpunten in omvang niet ondergeschikt zijn aan het benzinestation waarbij zij als aanvullende voorziening horen.
26. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat in de Kennisgeving 2022 het aantal aangevraagde energielaadpunten als aanvullende voorziening bij een basisvoorziening geen zelfstandig criterium is bij de beoordeling van de vraag of een voorziening een aanvullend karakter heeft.
27. Gezien de Kennisgeving 2022 toetst de minister aan de hand van zeven criteria of er sprake is van een aanvullende voorziening. De rechtbank vat de beroepsgrond van [eiseres] aldus op dat niet aan die criteria is voldaan. De minister meent dat daaraan wel wordt voldaan.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het besluit van 18 mei 2022 niet, althans niet kenbaar, aan de hand van de zeven criteria in de Kennisgeving 2022 getoetst of de door [derde belanghebbende 2] gevraagde voorziening aanvullend is aan de basisvoorziening. Ook voor wat betreft de andere verzorgingsplaatsen heeft de minister daar geen (enkele) overweging aan gewijd. De minister heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd of de gevraagde aanvullende voorzieningen ondergeschikt zijn aan de basisvoorzieningen waar zij bij horen. De besluiten van 10 februari 2020 en 18 mei 2022 zijn dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en komen voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Omdat de minister in de beroepsprocedure een nadere toelichting heeft gegeven over de ondergeschiktheid van de aanvullende voorzieningen aan de hand van de nieuwe criteria zal de rechtbank ter finale beslechting van het geschil beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
29. De minister heeft over de ondergeschiktheid toegelicht dat de vergunde energielaadpunten bereikbaar zijn via de bestaande in- en uitrit van de benzinestations en het wegrestaurant, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande infrastructuur. De laadpunten zijn voorzien op het perceel van en geclusterd bij de basisvoorziening. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat in dit geval de hoofdactiviteit in stand blijft en dat plaatsing van de vier (voor [derde belanghebbende 2] ) en twee (voor de benzinestations van [derde belanghebbende 1] en het wegrestaurant van [derde belanghebbende 3] ) vergunde energielaadpunten daar geen verandering in brengt. Ook het aantal energielaadpunten dat [eiseres] in enkele zaken als aanvullende voorziening bij een benzinestation heeft aangevraagd, is niet van belang bij de beoordeling van de vraag of de door vergunninghouder aangevraagde aanvullende voorziening ondergeschikt is aan de basisvoorziening. Uit de Kennisgeving 2022 volgt immers dat de aanvullende voorziening geen functioneel afbreuk mag doen aan de basisvoorziening waarmee het de in- en uitritten deelt. Aangezien de energielaadpunten die [eiseres] als aanvullende voorziening heeft aangevraagd, niet de in- en uitritten deelt van het benzinestation (de basisvoorziening), worden die niet bij de beoordeling betrokken.
Veilig gebruik van de verzorgingsplaats
30. [eiseres] heeft een aantal beroepsgronden aangevoerd die er in essentie op neerkomen dat de vergunningverlening tot gevolg heeft dat er een onveilige verkeerssituatie ontstaat op en rondom de verzorgingsplaats en de vergunning daarom niet verleend had mogen worden. De rechtbank begrijpt [eiseres] aldus dat de aangevraagde vergunning ook daarom niet aan de criteria van aanvullende voorziening van de Kennisgeving 2022 voldoet, namelijk het criterium “de aanvullende voorziening leidt er niet toe dat de verkeersstromen in complexiteit toenemen of ten koste gaan van de (verkeers)veiligheid op de verzorgingsplaats”. Meer specifiek voert [eiseres] het volgende aan.
-
een tweede laadvoorziening op een verzorgingsplaats
31. Volgens [eiseres] ontstaat door het verlenen van de vergunning voor een energielaadpunt als aanvullende voorziening een onveilige verkeerssituatie, omdat op de verzorgingsplaats ook al een laadstation als basisvoorziening is gerealiseerd. Een tweede energielaadpunt leidt bij de splitsing op de afrit naar de verzorgingsplaats, waar de snelheid nog relatief hoog is, tot twijfel bij de automobilist en dus tot onvoorspelbaar en gevaarlijk verkeersgedrag. Daarnaast ontstaat volgens [eiseres] door twee locaties met laadvoorzieningen op dezelfde verzorgingsplaats de prikkel om tegen het verkeer in te gaan rijden als alle opstelplaatsen bij een van de laadvoorzieningen bezet zijn. Volgens [eiseres] had de minister de vergunning voor de energielaadpunten als aanvullende voorziening bij het benzinestation daarom moeten weigeren ter verzekering van het veilig gebruik van de verzorgingsplaats.
32. De minister stelt zich op het standpunt dat de vergunde energielaadpunten veilig kunnen worden ingepast op de verzorgingsplaatsen. De minister baseert zich hierbij op een verkeerskundige beoordeling die voor elke verzorgingsplaats is opgesteld. Op alle verzorgingsplaatsen is de rijsnelheid laag genoeg en de weginrichting dusdanig dat er voor de weggebruiker voldoende tijd en gelegenheid is om veilig een keuze te kunnen maken.
33. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de verkeerskundige beoordeling waarin ook een ritanalyse is opgenomen, kunnen overnemen. [eiseres] heeft haar betoog dat het steeds vaker voorkomt dat alle energielaadpunten bezet zijn en dat dit tot gevolg heeft dat automobilisten met hoge snelheid tegen het verkeer inrijden naar de andere laadvoorziening, niet nader onderbouwd. In reactie hierop heeft [naam verkeersdeskundige] op de zitting meegedeeld dat het aantal incidenten op verzorgingsplaatsen afneemt en dat een dalende lijn in het aantal ongelukken op verzorgingsplaatsen is te zien. De rechtbank stelt verder vast dat [eiseres] geen tegenrapport heeft overgelegd om de conclusies in de verkeerskundige rapporten te bestrijden of te weerleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunde laadvoorzieningen niet tot een zodanig verkeersonveilige situatie leiden dat de vergunningen wegens strijd met het vereiste van een veilig gebruik van de verzorgingsplaats hadden moeten worden geweigerd.
-
complexiteit van verkeersstromen op verzorgingsplaats [naam 2]
34. [eiseres] stelt dat er sprake is van een toename in de complexiteit van de verkeersstromen op verzorgingsplaats [naam 2] . De rechter laadplek bij de laadpaal kan namelijk ook worden bezet door een vrachtwagen die diesel gaat tanken.
35. De minister heeft toegelicht dat de rechter laadplek de opstelplaats deelt met die van een diesel tankzuil. Daar kunnen ook personenvoertuigen diesel tanken.
Als de plek bezet is, is er op de verzorgingsplaats voldoende ruimte om te wachten. Het gaat volgens [naam verkeersdeskundige] ook maar om één laadplek met twee energielaadpunten en enkele auto’s per uur. Er is dus geen sprake van een toename van de complexiteit van verkeersstroom.
36. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister aldus voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een toename in de complexiteit van de verkeersstromen. Verder volgt de rechtbank de minister ook in het standpunt dat een vergelijking met de verzorgingsplaats Struik niet opgaat omdat de situatie daar feitelijk anders is.
37. [eiseres] stelt dat de afstand tussen het puntstuk aan het einde van de uitvoegstrook en de inrit naar de benzinestations op [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] korter zijn dan de 185 meter die op grond van de Richtlijn Ontwerp Autosnelwegen (de richtlijn) geldt als afstand om veilig te kunnen decelereren. Met het creëren van een keuzemoment bij de splitsing zorgt dit voor een verkeersonveilige situatie.
38. De minister heeft toegelicht dat de richtlijn geldt voor nog aan te leggen rijkswegen. Uit de richtlijn volgt dat met een lengte van 185 meter van 90 kilometer per uur naar 30 kilometer per uur kan worden teruggegaan zonder remactie. Volgens de adviseur verkeersveiligheid is daarvoor met remactie 125 meter nodig. Om van 90 kilometer per uur naar 50 kilometer per uur te decelereren met remactie is een minimale afstand van 85 meter noodzakelijk. Hierbij is ook rekening gehouden met de totale lengte van de gehele afrit, de locatie specifieke aspecten, de omgeving, het zicht en human factors. De minister verwijst verder naar de verkeerskundige beoordeling ter zake van deze verzorgingsplaatsen waarin is opgenomen dat voor het decelereren van 90 kilometer per uur naar 50 kilometer per uur zonder remactie 145 meter nodig is. Op de verzorgingsplaatsen in geding is er een minimale deceleratielengte van 95 meter.
39. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat met de afstanden tussen het puntstuk aan het einde van de uitvoegstrooken en de inritten geen onveilige situaties ontstaat op grond waarvan de Wbr-vergunningen geweigerd hadden moeten worden. De rechtbank acht hierbij van belang dat is gekeken naar de specifieke situatie op de verzorgingsplaatsen door middel van een ritanalyse waarbij alle aspecten zijn meegenomen. De minister heeft zich ook ten aanzien van dit aspect dus op de verkeerskundige beoordelingen kunnen baseren.
-
brandveiligheid op verzorgingsplaats [naam 1] en [naam 2]
40. [eiseres] stelt dat het laden van elektrische auto’s onder de luifel van een benzinestation op korte afstand van de tankzuilen tot een brandonveilige situatie kan leiden. Dit leidt tot een onveilig gebruik van de verzorgingsplaats.
41. De minister heeft toegelicht dat dit geen aspect is dat kan worden betrokken in de toetsing op grond van de Wbr-vergunning. De brandveiligheid wordt getoetst in het kader van de voor een benzinestation benodigde vergunning tot verlening of wijziging van een omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag in dezen, te weten het college van burgemeester en wethouders, zal vervolgens beoordelen hoe de gewenste situatie zich verhoudt tot de veiligheidseisen.
42. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister aldus voldoende gemotiveerd dat het aspect brandveiligheid niet in de weg staat aan de vergunningverlening.
Doelmatig gebruik van de verzorgingsplaats
43. [eiseres] voert aan dat een doelmatig gebruik van de verzorgingsplaatsen vereist dat er voldoende voorzieningen zijn voor de weggebruiker, dus ook voor automobilisten met elektrische voertuigen. Het verlenen van vergunningen voor laadstations als aanvullende voorziening op verzorgingsplaatsen waar ook laadstations als basisvoorziening zijn gerealiseerd is niet doelmatig, omdat dit een remmende werking heeft op het totale aantal energielaadpunten dat op een verzorgingsplaats zal worden neergezet. Uit economische onderzoeken die de minister heeft laten uitvoeren blijkt namelijk dat dit een negatief effect heeft op de investeringsbereidheid van marktpartijen in laadinfrastructuur langs de Nederlandse snelwegen. Volgens [eiseres] had de minister daarom bij het nemen van de wijzigingsbesluiten in het kader van de volledige heroverweging rekening moeten houden met deze gewijzigde inzichten.
44. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister er terecht op gewezen dat de onderzoeken waar [eiseres] op doelt, economisch van aard zijn en zijn gericht op de business cases van de voorzieningen op verzorgingsplaatsen. De onderzoeken gaan dus niet in op de vraag wat juridisch mogelijk of wenselijk is. Verder heeft de minister er terecht op gewezen dat de onderzoeken weliswaar aanknopingspunten bieden voor toekomstig beleid (de Verzorgingsplaats van de Toekomst), maar dat de besluitvorming in deze zaak moet plaatsvinden op basis van het op dat moment geldende beleid. De minister was daarom bij het nemen van de bestreden besluiten niet gehouden om rekening te houden met (mogelijk) toekomstig beleid of toekomstige beleidsinzichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister verder voldoende gemotiveerd dat de aanvullende voorzieningen binnen de context van het wel geldende beleid geen afbreuk doen aan de doelmatige inrichting van de verzorgingsplaats. De aanvullende voorziening wordt immers bij de basisvoorziening geplaatst op bestaande parkeerplaatsen, waardoor de verkeersbewegingen niet wezenlijk anders worden en van extra ruimtebeslag geen sprake is.
45. Voor zover [eiseres] betoogt dat het gebrek aan duidelijkheid over de omvang van een laadvoorziening als aanvullende voorziening ook bredere negatieve gevolgen heeft voor het aanbod van laadvoorzieningen langs de Nederlandse snelwegen, overweegt de rechtbank dat dit betoog geen betrekking heeft op de hier voorliggende Wbr-vergunningen. De stelling van [eiseres] dat de onduidelijkheid over de uitvoering van het beleid van de minister een remmend effect heeft op de totale investeringen in laadinfrastructuur langs de Nederlandse snelwegen, wat daar overigens ook van zij, kan in deze procedure, die gaat over de aan vergunninghouders verleende vergunning voor een laadvoorziening bij een benzinetankstation of wegrestaurant, geen rol spelen.
Maximale looptijd vergunning aanvullende voorziening
46. [eiseres] voert aan dat de minister in het wijzigingsbesluit van 18 mei 2022 ten onrechte geen looptijd van maximaal 15 jaar heeft verbonden aan de vergunning voor de energielaadpunten als aanvullende voorziening bij de basisvoorziening benzinestation.
47. De rechtbank overweegt het volgende. In de Kennisgeving 2022 is de looptijd van een vergunning voor een aanvullende voorziening beperkt tot maximaal 15 jaar dan wel tot het moment waarop de vergunning of het private gebruiksrecht afloopt voor de basisvoorziening benzinestation waarmee het de in- en uitritten deelt. [eiseres] wijst er terecht op dat de minister heeft verzuimd om in het besluit te vermelden dat de vergunning voor de aanvullende voorzieningen een maximale looptijd van 15 jaar heeft. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding het besluit van 18 mei 2022 te vernietigen. De minister heeft er namelijk op gewezen dat deze vergunning in ieder geval binnen 15 jaar automatisch eindigt, omdat deze is verbonden aan de vergunning en het private gebruiksrecht voor het benzinestation (de basisvoorziening) en benzinestations om de 15 jaar worden geveild. [eiseres] is dus ook niet benadeeld door het niet opnemen van een maximale looptijd van 15 jaar in het besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn
48. [eiseres] betoogt nog dat de verleende Wbr-vergunningen voor de energielaadpunten in strijd met artikel 10 van de Dienstenrichtlijn zijn verleend, omdat de criteria voor ondergeschiktheid niet vooraf openbaar bekend zijn gemaakt. Verder is sprake van een impliciet vergunningenplafond en om die reden had volgens [eiseres] een transparante verdelingsprocedure gevolgd moeten worden.
49. Ingevolge artikel 10, eerste lid van de Dienstenrichtlijn dienen vergunningstelsels te zijn gebaseerd op criteria die onder meer duidelijk en objectief, vooraf openbaar bekendgemaakt en transparant zijn. Het doel van de Dienstenrichtlijn is, kort samengevat, het opheffen van belemmeringen voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en voor het vrij verkeer van diensten. Voorzover al zou moeten worden geoordeeld dat het beleid, zoals dat gold ten tijde van het onderhavige bestreden besluit, op gespannen voet staat met voornoemd artikel van de Dienstenrichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat er geen belemmering is voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters. Daarbij is van belang dat [eiseres] steeds de mogelijkheid heeft gehad om een aanvraag in te dienen voor een vergunning op grond van artikel 3 van de Wbr. Het aantal aanvullende energielaadpunten was (en is) geen zelfstandig criterium bij de toets of een aanvullende voorziening aan de eis van ondergeschiktheid voldoet.
50. Verder hoefde de minister in dit geval geen transparante verdelingsprocedure te volgen, omdat het hier niet gaat om een schaarse vergunning. Dat heeft de Afdeling in de uitspraak van 18 augustus 2021 expliciet overwogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.