ECLI:NL:RBAMS:2023:3973

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
13/082493-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

Op 27 juni 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1995, goedgekeurd. De zaak betreft verdenkingen van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft ook de garantie van de Belgische autoriteiten geaccepteerd dat de opgeëiste persoon na veroordeling in België terug naar Nederland kan keren om zijn straf daar uit te zitten. De rechtbank heeft de afgifte van in beslag genomen goederen, waaronder een iPhone, aan de Belgische autoriteiten bevolen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/082493-23
Datum uitspraak: 27 juni 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 12 april 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 maart 2023 door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen (België) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 juni 2023, in aanwezigheid van mr. C.L.E. McGivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadslieden, mr. G.J. van der Meer en Th.O.M. Dieben (hierna: de raadsman), beiden advocaat in Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB, gelezen in samenhang met het A-formulier, vermeldt een aanhoudingsbevel uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen, België, met referentie OR Philippe Van Linthout 2021/061.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB niet genoegzaam is omschreven. Slechts als de omvang van de verdenking duidelijk is en de feitomschrijving genoegzaam is, kan worden vastgesteld of het territorialiteitsbeginsel van toepassing is. Ook vormt dit de grondslag van de beschermende werking van het specialiteitsbeginsel. De raadsman heeft een opsomming gemaakt van stoffen die in het EAB zijn genoemd. Daarbij heeft hij een onderscheid gemaakt in een deel dat volgens hem onderdeel uitmaakt van de verdenking in de feitomschrijving en een deel dat niet relevant is voor de verdenking, omdat die stoffen in dat deel niet rechtstreeks aan de opgeëiste persoon kunnen worden gerelateerd of op een misslag berusten, zodat zij daarom niet relevant zijn voor de verdenking. Indien de rechtbank deze analyse niet deelt, is verzocht om in het kader van de genoegzaamheid nadere vragen te stellen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is omschreven, nu in het EAB de periode, plaats en het feit inclusief de vorm van daderschap is opgenomen. Het specialiteitsbeginsel is daarmee voldoende gewaarborgd. Het is dan ook niet nodig om aan te geven welke (designer)drugs wanneer zijn ingevoerd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
In deze zaak is het volgende van belang.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat aan voornoemde vereisten is voldaan. Uit het EAB blijkt voldoende duidelijk waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht. In de feitomschrijving staan namelijk de pleegplaatsen, de pleegperiodes, de rol van de opgeëiste persoon en de gelegde relatie met diens bedrijf, alsmede een opsomming van de drugs die bij de genoemde slachtoffers zijn aangetroffen. Daarbij komt dat sprake is van een vervolgings-EAB, waarbij de overlevering is gevraagd ten behoeve van een nog lopend strafrechtelijk onderzoek. De precieze gang van zaken met betrekking tot het feit waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht, zal later in België moeten blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is het specialiteitsbeginsel dan ook voldoende gewaarborgd.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen te stellen over welke aan de opgeëiste persoon te relateren (designer)drugs wanneer zijn aangetroffen. De vragen die de raadsman gesteld zou willen zien, zien op een bewijsvraag – waarvan het vaste rechtspraak is dat de overleveringsrechter niet in de beoordeling van de gronden van de verdenking treedt – alsmede op een toets in het kader van de artikelen 13 OLW en 14 OLW, hetgeen bij de beoordeling van de vraag of het EAB genoegzaam is omschreven in de zin van art 2 OLW niet aan de orde is.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
1. deelneming aan een criminele organisatie;
5. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanvinken van deelneming aan een criminele organisatie op een kennelijk misslag berust, aangezien sprake is van evidente tegenstrijdigheid tussen dit feit en de feitomschrijving, zodat dit in redelijkheid niet had kunnen worden aangevinkt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling of een strafbaar feit een lijstfeit oplevert primair aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is, waarbij thans geen sprake lijkt van een kennelijke misslag. Daarbij komt dat artikel 7 OLW een facultatieve weigeringsgrond is.
De rechtbank overweegt dat het aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is om, aan de hand van het recht van haar lidstaat, te beoordelen of het strafbare feit waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst valt. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [4]
Op basis van wat de raadsman aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Weliswaar zijn er twee lijstfeiten aankruist terwijl in het EAB de overlevering wordt gevraagd voor één strafbaar feit, maar gelet op de omschrijving van dat strafbare feit, is met het lijstfeit deelneming aan een criminele organisatie geen sprake van een evidente tegenstrijdigheid. Het betoog dat het feit in Nederland niet strafbaar is omdat het oogmerk niet is gericht op het plegen van misdrijven die naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld, behoeft daarom geen verdere bespreking.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, hij deze straf in Nederland mag ondergaan.
De procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings Antwerpen, afdeling Turnheid, België, heeft de volgende garantie gegeven:
Met verwijzing naar uw verzoek van 25/05/2023, inzake het Europees aanhoudingsbevel dd. 15-03- 2023, uitgaande van de heer onderzoeksrechter Ph. Van Linthout te Mechelen lastens de genaamde [opgeëiste persoon] ([geboortedag]-1995) heb ik de eer u volgende garantie te verstrekken:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar NEDERLAND van de door u over te leveren Belgische onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar NEDERLAND zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de terugkeergarantie wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid vanwege de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke straffen (WETS) niet geëffectueerd kan worden. Subsidiair dienen hierover prejudiciële vragen te worden gesteld.
De officier van justitie heeft gerekwireerd dat de overlevering moet worden toegestaan, nu de overlevering niet afhankelijk wordt gesteld van het bestaan van een terugkeergarantie. Daarbij komt dat toetsing van dubbele strafbaarheid van lijstfeiten in strijd is met artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit.
De rechtbank overweegt als volgt.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het strafbare feit als twee lijstfeiten aangekruist. Voor de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet [5] werd in de gevallen waarbij een terugkeergarantie diende te worden verstrekt, ook bij lijstfeiten ‘aan de voorkant’ getoetst aan de dubbele strafbaarheid. Door de raadsman is in dat verband betoogd dat bij de rechtbank Amsterdam sprake is geweest van een omslag in de uitspraak van 13 juli 2022 [6] , en dat de rechtbank terug zou moeten gaan naar de oude lijn van de toets van de dubbele strafbaarheid aan de voorkant op grond van artikel 25 Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
De rechtbank merkt allereerst op dat – anders dan door de raadsman is gesteld – geen sprake is geweest van een omslag van de rechtbank in de uitspraak van 13 juli 2022. Sinds de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet toetst de rechtbank de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd niet meer, indien dit feit in het EAB als een lijstfeit is aangekruist. Het achterwege laten van deze toets betreft een juiste toepassing van artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Toetsing van de dubbele strafbaarheid van een lijstfeit in het kader van de toepassing van artikel 6, eerste en derde lid, OLW is namelijk in strijd met het uitdrukkelijk in artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ opgenomen verbod van toetsing van de dubbele strafbaarheid. Afgezien van artikel 33, eerste lid, Kaderbesluit 2002/5874/JBZ (dat niet van toepassing is op Nederland), laat geen enkele bepaling van Kaderbesluit 2002/584/JBZ de toetsing van dubbele strafbaarheid van lijstfeiten toe, ook niet indien het EAB een onderdaan van de uitvoerende lidstaat betreft wiens overlevering afhankelijk wordt gemaakt van de in artikel 5, punt 3, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde terugkeergarantie. Een dergelijke toetsing moet dus achterwege moet blijven.
Het antwoord op de vraag of het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt en dat als lijstfeit is aangeduid naar Nederlands recht strafbaar is, is dus niet relevant voor de beoordeling of de overlevering kan worden toegestaan, maar alleen voor de beoordeling of de betrokkene, indien hij na de overlevering aan de uitvaardigende lidstaat tot een vrijheidsstraf wordt veroordeeld, deze vrijheidsstraf in Nederland kan ondergaan. Deze beoordeling ligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de Minister van Justitie en Veiligheid voor en de rechtbank kan daarop niet vooruitlopen.
De rechtbank is van oordeel dat de terugkeergarantie die door de uitvaardigende justitiële autoriteit is afgegeven voldoende is. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om nadere vragen te stellen aan het HvJ EU. Hiervoor is immers vereist dat onduidelijkheid bestaat over de uitlegging of geldigheid van een bepaling van het EU-recht. Van een dergelijke onduidelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Toepassing van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ heeft immers voorrang op die van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ, gelet op de in artikel 25 Kaderbesluit 2008/909/JBZ gehanteerde bewoordingen “voor zover verenigbaar met Kaderbesluit 2002/584”. [7] De rechtbank merkt daarbij nog op dat een eventueel probleem bij het effectueren van de terugkeergarantie niet wordt veroorzaakt door het Unierecht, dat de weigeringsgrond inzake het ontbreken van strafbaarheid naar het recht van de uitvoerende lidstaat aanduidt als een facultatieve weigeringsgrond, maar door de WETS, die deze weigeringsgrond als dwingende weigeringsgrond aanmerkt.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [8]
De raadsman heeft verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, aangezien de designerdrugs die door het bedrijf van de opgeëiste persoon naar België zijn gestuurd bij een toetsing ex tunc niet strafbaar waren in Nederland en het feitencomplex zich deels heeft voorgedaan op Nederlands grondgebied. Indien de rechtbank dit standpunt niet volgt, moeten prejudiciële vragen worden gesteld omtrent de problematiek van de niet uitvoerbaarheid van de terugkeergarantie wegens het ontbreken van strafbaarheid in Nederland.
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond. Overlevering is immers de hoofdregel en weigeren de uitzondering, waarbij het doel om straffeloosheid te voorkomen zich juist in deze zaak voordoet.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat het feit gedeeltelijk is gepleegd op Nederlands grondgebied door een onderdaan van Nederland. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 13 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Blijkens het in het EAB omschreven feitencomplex gaat het om de invoer van (designer)drugs in België nadat die via internet in Nederland bij het bedrijf van de opgeëiste persoon zijn besteld. Deze (designer)drugs zijn dus op de markt in België gebracht waarna een aantal (dodelijke)slachtoffers in België zijn gevallen. Vervolgens vindt het strafrechtelijk onderzoek plaats in België en wordt in België de vervolging van de opgeëiste persoon gestart.
De rechtbank constateert op grond van het vorenstaande dat het zwaartepunt van het geheel van de feiten zich afspeelt op het grondgebied van België. Hierom en gelet op het feit dat artikel 13 OLW een facultatief karakter heeft, vormt het gegeven dat (een deel van) de (designer)drugs tot 28 oktober 2021 niet vermeld werd(en) in de bijlagen van de Opiumwet – los van de vraag of sprake moet zijn van een ex tunc of ex nunc toets – onvoldoende aanleiding om weigeringsgrond toe te passen. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds onder punt 5 is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen omtrent het effect van de terugkeergarantie wegens een mogelijk gedeeltelijk ontbreken van strafbaarheid in Nederland.

7.Overige verweren

7.1
Belgische detentieomstandigheden
Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat op dit moment een algemeen gevaar bestaat dat gedetineerden in alle detentie-instellingen in België worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling gelet op de detentieomstandigheden in die instellingen [9] .
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 2 juni 2023, afkomstig van het Diensthoofd bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, te Brussel de volgende algemene detentiegarantie is gegeven:
Ter beantwoording van het verzoek om een individuele detentiegarantie uitgaande van Arrondissementsparket Amsterdam (dd. 25 mei 2023) betreffende de detentieomstandigheden waaraan [opgeëiste persoon] (°[geboortedag] 1995) zal worden onderworpen na overlevering ingevolge het Europees aanhoudingsbevel (dd. 15 maart 2023; ref. 2021/061) met oog op strafvervolging uitgaande de Belgische gerechtelijke autoriteiten, verstrek ik u de volgende informatie.

1.In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden?

[opgeëiste persoon] zal worden opgesloten in de gevangenis van Mechelen indien na overlevering door de bevoegde gerechtelijke autoriteit wordt beslist dat de persoon in voorlopige hechtenis dient te blijven.

2.Welke waarborgen worden gegarandeerd inzake de detentieomstandigheden in de detentie-instelling?
België garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden opgesloten in een instelling en op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden) met inbegrip van voldoende individuele leefruimte, afgescheiden sanitair en dagactiviteiten buiten de cel.
In deze zaak garandeert België de volgende waarborgen inzake de detentieomstandigheden waar [opgeëiste persoon] aan zal worden onderworpen na overlevering:
- De opgeëiste persoon zal niet worden opgesloten in een cel met minder dan 3m2 individuele levensruimte. Dit geldt zowel indien de opgeëiste persoon in een eenpersoons- als in een meerpersoonscel zou worden opgesloten.
- De gemiddelde minimum leefruimte van elke cel is 9,9 m2 inclusief vast meubilair.
o De sanitair blokken omvatten een wasbak en een toilet dat is afgescheiden van de rest van de cel door een muur of scherm
o Het vast meubilair omvat onder andere een tafel, kast, bed en bureau.

3.Sanitaire en hygiëne omstandigheden

Als algemene regel, voorziet de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden in algemene rechten en plichten voor gedetineerden, o.a. het recht op dagelijkse persoonlijke hygiëne, het recht op toegang tot gezondheidszorg en -bescherming evenredig aan dewelke wordt voorzien buiten de gevangenismuren. In dit verband, is een penitentiaire gezondheidsraad opgericht bij wet die adviseert bij het verbeteren van de kwaliteit de gezondheidszorg binnen de gevangenismuren. De medische zorg binnen de gevangenismuren is van gelijke kwaliteit als de medische zorg die wordt verstrekt buiten de gevangenismuren.

De raadsman is van mening dat de door België afgegeven detentiegarantie niet voldoende is om een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon weg te nemen, waarbij hij heeft verwezen naar het jaarverslag van de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen (CTRG) over 2022. Hierin wordt onder meer gewezen op de overbevolking, de grondslapers, de verouderde infrastructuur en de beperkte mogelijkheden om deel te nemen aan dagactiviteiten in de gevangenis van Mechelen. De raadsman stelt zich daarom primair op het standpunt dat de overlevering moet worden geweigerd. Subsidiair moeten aanvullende vragen aan de Belgische autoriteiten worden gesteld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de individuele detentiegarantie afdoende is en dat de bovenstaande garantie het reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon wegneemt.
De rechtbank stelt vast dat het verslag waarnaar de raadsman heeft verwezen, niet leidt tot een andere conclusie dan die in het CPT-rapport van 29 november 2022 is opgenomen, maar dat dit verslag de bevindingen van het CPT juist bevestigt. De rechtbank ziet in het verslag van het CTRG dan ook geen reden om te oordelen dat de verstrekte garantie niet meer afdoende is. Het algemene gevaar dat de rechtbank heeft aangenomen, wordt door voornoemde garantie uitgesloten ten aanzien van de opgeëiste persoon, nu hij zal worden geplaatst in een instelling op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden). Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [10] Op grond van het vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank uit van de juistheid van de informatie uit de verstrekte detentiegarantie. De rechtbank is daarom van oordeel dat het vastgestelde algemene reële gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden hiermee voor de opgeëiste persoon is weggenomen. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen.

8.Beslag

In onderdeel g) van het EAB is vermeld dat het EAB tevens betrekking heeft op de inbeslagneming en overdracht van alle bij de opgeëiste persoon aangetroffen en in beslag genomen persoonlijke voorwerpen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de inbeslaggenomen telefoon van de opgeëiste persoon aan de opgeëiste persoon zal worden teruggegeven.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht te beslissen over het verzoek om afgifte aan de uitvaardigende justitiële autoriteit van de inbeslaggenomen goederen.
De rechtbank stelt vast dat een IPhone van de opgeëiste persoon in beslag is genomen (goednummer 1597858). Nu onderzoek aan deze telefoon van belang kan zijn voor het onderzoek in België in het kader van de waarheidsvinding, zal de rechtbank de afgifte van deze telefoon aan de uitvaardigende justitiële autoriteit bevelen.

9.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 en OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen, België, voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde afgifte van de inbeslaggenomen IPhone (goednummer 1597858) aan de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Mechelen, België.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J. van Zijl en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 juni 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
5.Op 1 april 2021 is de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) (hierna: Herimplementatiewet) in werking getreden.
7.HvJ EU 13 december 2018, C-514/17, ECLI:EU:C:2018:1016 (
8.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
10.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018,