ECLI:NL:RBAMS:2023:3741

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
13/035616-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechten van de opgeëiste persoon en de toepassing van artikel 12 OLW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juni 2023 uitspraak gedaan over een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1991, die wordt verdacht van het niet verschijnen bij een strafproces dat heeft geleid tot een vrijheidsstraf van twee jaar en zes maanden. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 3 mei 2023 gestart, waarbij de officier van justitie, mr. M. Diependaal, aanwezig was, evenals de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.M.V. Bandhoe. Tijdens deze zitting werd het onderzoek geschorst om aanvullende informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te verkrijgen en om de opgeëiste persoon de kans te geven om aanvullende stukken aan te leveren voor zijn verweer.

Op 1 juni 2023 vond een vervolgzitting plaats, waarbij de rechtbank in gewijzigde samenstelling de termijn voor uitspraak verlengde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij het proces dat leidde tot de veroordeling in Polen, wat een weigeringsgrond op basis van artikel 12 OLW kan opleveren. Echter, de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en dat er geen schending van zijn verdedigingsrechten was, waardoor de overlevering niet geweigerd kon worden.

De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toegestaan, met inachtneming van de relevante wetsbepalingen en jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/035616-23
Datum uitspraak: 9 juni 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 14 maart 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 30 december 2022 door
the Circuit Court in Łódź, 4th Criminal Division(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting van 3 mei 2023
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 3 mei 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diependaal, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.V. Bandhoe, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een nieuwe bevraging bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te doen en de nadere vragen die in het proces-verbaal zijn genoemd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen. Daarnaast is aan de opgeëiste persoon en zijn raadsman verzocht om ten behoeve van het gelijkstellingsverweer aanvullende stukken aan te leveren.
De rechtbank heeft tevens de gevangenhouding bevolen onder gelijktijdige schorsing ervan.
Zitting van 1 juni 2023
De behandeling van de vordering is in gewijzigde samenstelling, met toestemming van de raadsman van de opgeëiste persoon en de officier van justitie, voortgezet op de zitting van 1 juni 2023, in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. W.H.R. Hogewind. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.V. Bandhoe, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB, gelezen in samenhang met de aanvullende informatie van 18 mei 2023 van de uitvaardigende justitiële autoriteit, vermeldt een
sentence passed by the District Court in Zgierzvan 20 maart 2020 (met referentie II K 1089/18),
revised by the Circuit Court in Łódźop 3 augustus 2021 (met referentie V Ka 611/21).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest van 3 augustus 2020.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig en de oproep voor de zitting in hoger beroep is niet aan hem zelf uitgereikt, maar aan zijn moeder. Daarnaast heeft niet de opgeëiste persoon, maar de moeder van het slachtoffer het hoger beroep ingesteld. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden afgezien van de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is, maar dat van weigeren kan worden afgezien.
De rechtbank overweegt als volgt. Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
In de aanvullende informatie van 23 mei 2023 staat dat het arrest van 3 augustus 2021 van
the Circuit Court in Łódź(met referentie V Ka 611/21) ten grondslag ligt aan het EAB en dat dit de laatste instantie is die de zaak ten gronde heeft behandeld. De rechtbank zal daarom alleen het proces in hoger beroep dat tot dit arrest heeft geleid toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 6 april 2023 en 18 mei 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon bij zijn eerste verhoor een adres heeft opgegeven. Hij is toen gewezen op de verplichting om iedere adreswijziging door te geven en is gewezen op de gevolgen indien hij dit niet zou doen, te weten dat betekening van de dagvaarding aan het laatst bekende adres rechtsgeldig is en dat de procedure in zijn afwezigheid kan worden gevoerd. Deze instructie heeft hij ondertekend. Zoals uitdrukkelijk is meegedeeld, strekt deze instructie zich uit over de gehele procedure, inclusief procedures in hoger beroep en cassatie. De oproep voor de zitting die tot het arrest van 3 augustus 2021 van
the Circuit Court in Łódź(met referentie V Ka 611/21) heeft geleid, is naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd en uitgereikt aan zijn moeder.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces en, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet;
overtreding van artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.

5.Gelijkstelling

De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijk gesteld met een Nederlander. Uit de overgelegde stukken blijkt dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Hij heeft voldoende bestaansmiddelen gehad en heeft geen aanspraak gemaakt op de staatskas. De opgeëiste persoon heeft al vanaf 2013 rechtmatig verblijf in Nederland. Dat brengt mee dat de vraagstelling aan de IND niet juist is geweest zodat het advies van de IND op incomplete informatie is gebaseerd. Subsidiair verzoekt de raadsman om de zaak aan te houden om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen samen met zijn boekhouder belastingaangifte te doen van zijn inkomsten over de jaren vanaf 2018 en de hieruit volgende belastingaanslagen aan de rechtbank te doen toekomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan het eerste vereiste van artikel 6a, negende lid, OLW. Met de overgelegde stukken heeft de opgeëiste persoon niet aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. In de overgelegde stukken missen allereerst gegevens aangaande het woonadres van de opgeëiste persoon in Nederland over de periode van mei 2014 tot en met mei 2019. Verder is het aantal gewerkte uren in die jaren niet dusdanig hoog dat daaruit een ononderbroken rechtmatig verblijf kan worden afgeleid. Reeds hierom wordt het verweer van de raadsman verworpen.
Het aanhoudingsverzoek wijst de rechtbank af. Een beroep op de gelijkstelling is aan strikte regels gebonden, waaronder het tijdig aanleveren van stukken. In dit geval heeft de opgeëiste persoon hiervoor genoeg tijd gehad, te meer nu de zaak eerder is aangehouden en hem toen is gevraagd nadere stukken over te leggen ten behoeve van het gelijkstellingsverweer. Dat de opgeëiste persoon nog jaaropgaven van voormalige werkgevers vanaf 2013 zou kunnen overleggen maakt dit niet anders, omdat in dit geval niet alleen inkomstengegevens ontbreken, maar – zoals hiervoor is overwogen - ook stukken waaruit naar voren komt op welke adres(sen) de opgeëiste persoon over de periode vanaf mei 2014 tot mei 2019 in Nederland heeft gewoond

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 6, 7, 8, 175 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Łódź, 4th Criminal Division(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. B. Yeşilgöz en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 juni 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (