ECLI:NL:RBAMS:2023:366

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
AMS 17/4799
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van informatie over transactie tussen Openbaar Ministerie en SBM Offshore in omkopingszaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 26 januari 2023, is de minister van Justitie en Veiligheid verplicht om informatie vrij te geven op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Dit betreft een transactie van 240 miljoen US-dollar tussen het Openbaar Ministerie (OM) en SBM Offshore NV in een omkopings- en corruptiezaak. De eisers, journalisten, hebben verzocht om openbaarmaking van documenten die verband houden met deze transactie. De rechtbank heeft vastgesteld dat eerdere besluiten van de minister om bepaalde documenten niet openbaar te maken onvoldoende gemotiveerd waren. De rechtbank heeft eerder in 2017 al geoordeeld dat de weigering tot openbaarmaking van informatie uit verschillende documentclusters niet voldoende was onderbouwd. In de huidige uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangen van de eisers bij openbaarmaking zwaarder wegen dan de belangen van de minister om informatie geheim te houden. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de openbaarmaking van de documenten, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de eisers wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft ook de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/4799

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. S.C. Pardieck),
en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. J.A. Groenendijk en mr. S. Bolte).
en

de Staat der Nederlanden, hierna: de Staat.

Procesverloop

Met een besluit van 19 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder naar aanleiding van een verzoek van eisers om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gewezen op de openbaarheid van één van die documenten en geweigerd een aantal andere documenten openbaar te maken. Met een besluit van 7 juli 2015 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Met een uitspraak van 25 april 2017 met zaaknummer 15/5224 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het beroep hiertegen gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Op 15 augustus 2017 hebben eisers beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar.
Met een besluit van 29 augustus 2017 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers beslist en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder alsnog delen van de documenten uit de documentclusters 1, 2, 3, 4, 7 en 8 openbaar gemaakt. Voor het overige heeft verweerder het besluit van 7 april 2015 gehandhaafd.
Eisers hebben op 10 oktober 2017 aangegeven het niet eens te zijn met het besluit van
29 augustus 2017 en het beroep te handhaven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022. Eiser [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Eisers hebben met een brief van 19 november 2014 een Wob-verzoek ingediend bij verweerder en gevraagd om openbaarmaking van documenten die zien op een transactie van 240 miljoen US-dollar tussen het Openbaar Ministerie (OM) en SBM Offshore NV (SBM) in de omkopings- en corruptiezaak rond SBM. Eisers hebben daarbij toegelicht dat het verzoek beperkt is tot de totstandkoming van de schikking, de tijdstippen waarop zaken zijn gecommuniceerd en de afwegingen die daarbij gemaakt zijn. Namen van betrokkenen hoeven niet openbaar te worden gemaakt.
1.2.
Verweerder heeft de door hem aangetroffen stukken geordend in negen documentclusters, te weten:
1. Correspondentie tussen het OM en de advocaat van SBM;
2. Correspondentie tussen het OM en het US Department of Justice (DoJ);
3. Aantekeningen van besprekingen over transactie met SBM;
4. Advies hoofdadvocaat-generaal over de voorgenomen transactie;
5. Ambtsbericht van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie functioneel parket aan het college van procureurs-generaal (hierna: het college);
6. Ambtsbericht van het college aan verweerder met als bijlage een concept persbericht;
7. Vaststellingsovereenkomst met als bijlage een concept persbericht;
8. Instemmingsbrief van verweerder;
9. Persbericht van het OM.
1.3.
Met het besluit van 7 juli 2015 heeft verweerder het primaire besluit met nadere motivering in stand gelaten. Verweerder heeft de openbaarmaking van de documentclusters
1 tot en met 8 in zijn geheel geweigerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat documentcluster 9 al openbaar was en de vindplaats daarvan vermeld.
1.4.
Met de uitspraak van 25 april 2017 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het beroep hiertegen gegrond verklaard. Deze rechtbank heeft – samengevat – bepaald dat de weigering tot openbaarmaking van informatie uit de documentclusters 1, 2, 3, 4, 7 en 8 onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder dient op deze punten een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers.
1.5.
Op 15 augustus 2017 hebben eisers beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar.
1.6.
Met het besluit van 29 augustus 2017 heeft verweerder op het bezwaar van eisers beslist en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder alsnog met een nadere motivering delen van de documenten uit de clusters 1, 2, 3, 4, 7 en 8 openbaar gemaakt. Voor het overige heeft verweerder het besluit van 7 april 2015 gehandhaafd.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
Beroep niet-tijdig
3. Aangezien verweerder alsnog een nieuw besluit heeft genomen op het bezwaar van eisers, hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Eisers zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dat beroep. Er bestaat wel aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. Hier zal de rechtbank later in de uitspraak op terugkomen.
Inhoudelijk beroep
4.1.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het alsnog genomen besluit van 29 augustus 2017 (bestreden besluit). Eisers kunnen zich niet vinden in dat besluit. De rechtbank stelt daarbij voorop dat artikel 10.1 van de Wet open overheid (Woo) bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft. De Woo is dus van toepassing als met ingang van 1 mei 2022 wordt beslist op Wob-verzoeken, ook als die voor die datum zijn gedaan. Gelet op de datum van het bestreden besluit oordeelt de rechtbank in deze zaak nog met toepassing van de Wob.
4.2.1.
Eisers hebben de rechtbank toestemming gegeven om de ongelakte documenten die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit en waar zij geen kennis van hebben mogen nemen, te gebruiken bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennisgenomen van de niet openbaar gemaakte gegevens.
4.2.2.
Verweerder heeft ook een gedeeltelijk gelakte zienswijze van SBM gedateerd
28 juli 2017 met bijlagen overgelegd. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat alleen de rechtbank kennis van de ongelakte zienswijze mag nemen, als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. In een beslissing van 30 november 2022 heeft een andere rechter van deze rechtbank dan één van de leden van deze meervoudige kamer geoordeeld dat de beperking van de kennisneming van de ongelakte zienswijze met bijlagen gerechtvaardigd is. Deze beslissing is aan partijen toegezonden. Op zitting is besproken of verweerder terecht de namen in de zienswijze heeft weggelakt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Tegen een beslissing van de geheimhoudingskamer kan niet eerder beroep worden ingesteld, dan tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak. De rechtbank in de bodemprocedure dient dan ook uit te gaan van de juistheid van deze beslissing en is gebonden aan wat is geoordeeld. De beroepsgronden van eisers gericht tegen de juistheid van de beslissing van de geheimhoudingskamer van 30 november 2022 vallen daarmee buiten de omvang van dit geschil en behoeven dan ook geen verdere bespreking.
4.2.3.
Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte een bijlage bij het verweerschrift van 2 december 2022 heeft overgelegd waarin persoonsgegevens niet openbaar zijn gemaakt. De rechtbank overweegt als volgt. De bijlage behoort tot de op het geding betrekking hebbende stukken. Verweerder heeft geen ongelakte versie van de bijlage overgelegd en ook niet verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Over deze bijlage heeft de geheimhoudingskamer dan ook terecht geen beslissing genomen. De rechtbank ziet voor het beslechten van dit geschil geen aanleiding om verweerder alsnog op te dragen om een ongelakte versie van de bijlage in te dienen. De beroepsgronden voor zover hierop gericht slagen niet.
4.3.
Eisers hebben een beroep gedaan op artikel 8:31 van de Awb. Volgens eisers heeft verweerder de termijn voor het indienen van de stukken die op de zaak betrekking hebben geschonden. De rechtbank volgt eisers in hun stelling dat de zienswijze geen stuk is waarop het Wob-verzoek ziet, maar wel een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Verweerder had dan ook ten tijde van het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken ook de zienswijze moeten overleggen met daarbij eventueel een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Verweerder heeft pas op 26 februari 2020 voor het eerst een deels geanonimiseerde zienswijze overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de belangen van eisers hierdoor echter niet geschaad. De late indiening van deze zienswijze heeft namelijk niet ervoor gezorgd dat de procedure bij de rechtbank (nog) langer heeft geduurd. Dat de zaak niet eerder op zitting is behandeld, heeft gelegen aan organisatorische redenen bij de rechtbank. Verweerder heeft uiteindelijk alsnog de zienswijze overgelegd met daarbij een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Eisers hebben vervolgens op deze zienswijze en het verzoek kunnen reageren. De rechtbank acht eisers dan ook niet benadeeld hierdoor. Nu geen sprake is van benadeling, volstaat de rechtbank met de enkele vaststelling dat verweerder de zienswijze te laat heeft overgelegd en verbindt zij daar voor het overige geen gevolgtrekkingen aan.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder de weigeringsgronden op correcte wijze heeft toegepast op de documenten uit de documentclusters 1, 2, 3, 4, 7 en 8. De documenten uit documentclusters 5, 6 en 9 zijn niet meer in geschil.
5.2.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in de omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit in 2017 correct deze weigeringsgronden heeft toegepast. Daarbij zal de rechtbank bij haar beoordeling rekening moeten houden met de relevantie van de stukken in 2017. Verder houdt de rechtbank bij haar oordeel ook rekening met het volgende. Dit geschil heeft betrekking op stukken die gaan over een bedrijf dat verdacht was van het plegen van strafbare feiten. Zonder een openbare strafrechtelijke behandeling ter zitting heeft verweerder met dit bedrijf een schikking getroffen. Dergelijke schikkingen gesloten met grote ondernemingen die worden verdacht van strafbare feiten zijn onderwerp van een maatschappelijke en juridische discussie waarbij het onder meer gaat om het belang van openbaar binnen de democratische rechtstaat passend toezicht en controle op dit soort schikkingen. Bij het treffen van een schikking komt er immers geen openbare terechtzitting en geen openbaar vonnis. Binnen de democratische rechtstaat speelt gedegen onderzoeksjournalistiek dan een belangrijke rol. De Nederlandse wetgeving biedt in dat kader een ieder de mogelijkheid om een beroep te doen op de Wob. Uitgangspunt van de Wob is dat stukken openbaar gemaakt moeten worden ‘tenzij’. Eisers hebben op de zitting gewezen op hun positie en rol als journalisten met betrekking tot de democratische controle. Eisers is het in dit geschil – kort gezegd – te doen om te controleren of de transactie tussen verweerder en SBM een redelijke transactie is gelet op de inkomsten die zijn verworven met de mogelijk strafbare feiten. De rechtbank acht dit ook een zwaarwegend belang. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat onderhandelingen over details om tot een schikking te komen in beginsel vertrouwelijk tot stand moeten kunnen komen. Dit is anders waar het gaat om eventueel concrete feiten, zoals de totale inkomsten uit eventuele strafbare feiten, waaruit verweerder conclusies heeft getrokken bij het doen van een transactievoorstel. De rechtbank zal mede in het licht van deze uitgangspunten de toegepaste weigeringsgronden beoordelen. Verder merkt de rechtbank nog op dat zij ook het bepleite belang van partijen om een zo finaal mogelijke afdoening van dit geschil zal meewegen in haar eindoordeel.
Documentcluster 1 Correspondentie tussen het OM en de advocaat van SBM
6.1.
De rechtbank stelt vast dat documentcluster 1 bestaat uit 135 documenten. Verweerder heeft één document in zijn geheel openbaar gemaakt. Drie documenten, te weten documentnummer 133, 134 en 135 komen overeen met de documenten in documentcluster 7. Van de overige 131 documenten heeft verweerder openbaarmaking (gedeeltelijk) geweigerd. Uit de door verweerder overgelegde inventarislijst blijkt dat verweerder per document inzichtelijk heeft gemaakt welke weigeringsgronden zijn toegepast. Daaruit leidt de rechtbank af dat verweerder in documentcluster 1 in totaal vijf verschillende weigeringsgronden heeft toegepast. De rechtbank zal hierna dit documentcluster per weigeringsgrond behandelen.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob (vertrouwelijk meegedeelde bedrijfs- en fabricagegegevens)
6.2.1.
Verweerder heeft deze weigeringsgrond van toepassing geacht bij de (gedeeltelijk) openbaar gemaakte documenten 7, 12, 27, 29 en 111 en bij de integrale weigering van de documenten 13, 14, 16, 24, 26, 30, 39. Volgens verweerder zijn deze gegevens vertrouwelijk medegedeeld in het kader van de onderhandelingen over een hoge transactie. Uit deze gegevens kunnen wetenswaardigheden worden afgeleid met betrekking tot de strategische bedrijfsvoering, de omzet en concurrentiegevoelige financiële gegevens. Het betreft onder andere informatie over projecten die SBM heeft uitgevoerd, de hierop behaalde winst en andere informatie die inzicht geeft in de vertrouwelijke financiële positie van het bedrijf.
6.2.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de hiervoor genoemde documenten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op (delen van) documenten 7, 12, 16 en 39 deze weigeringsgrond ten onrechte toegepast. De rechtbank wijst daarbij als uitgangspunt bij haar beoordeling op wat is overwogen in 5.2. Daaraan voegt de rechtbank toe dat SBM een beursgenoteerd bedrijf is dat bepaalde gegevens uit zichzelf reeds openbaar moet maken. De rechtbank heeft begrip voor de positie van SBM. Maar dit laat onverlet dat in het kader van deze Wob-procedure, waarbij het gaat om stukken die zien op een schikking in een omkopings- en corruptiezaak, het belang van openbaarmaking van eventuele totale inkomsten uit deze omkopingszaak zwaar weegt. Dit belang heeft verweerder onvoldoende meegewogen bij een aantal (deels) niet openbaar gemaakte documenten. Specifiek overweegt de rechtbank het volgende. Document 7 betreft ‘offshore results and revenues 2007-2011’. De rechtbank ziet in wat verweerder niet openbaar heeft gemaakt geen vertrouwelijk meegedeelde bedrijfs- en fabricagegegevens, omdat de gegevens die verweerder niet openbaar heeft gemaakt in dit document te herleiden zijn uit de overige wel openbaar gemaakte gegevens in het document. De passages in document 12 waar verweerder artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob op heeft toegepast bevatten geen vertrouwelijk meegedeelde bedrijfs- en fabricagegegevens. Ook de documenten 16 en 39 heeft verweerder ten onrechte in zijn geheel geweigerd. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder in deze documenten de belangrijke conclusies ten onrechte niet gedeeltelijk openbaar heeft gemaakt nu deze gegevens niet herleidbaar zijn tot gedetailleerde bedrijfs- en fabricagegegevens van SBM en wel inzicht geven in voor de totstandkoming van de transactie relevante gegevens. Ten aanzien van document 16 wijst de rechtbank specifiek op de conclusies onder 3.4 van het document. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte deze conclusies – met onleesbaar maken van de projectnamen –
niet openbaar gemaakt. Indien verweerder deze gegevens openbaar maakt, bestaat er geen belang meer bij openbaarmaking van documenten 13 en 14, omdat hieruit de conclusies van 3.4 voortvloeien. Verweerder heeft documenten 13 en 14 kunnen weigeren. Document 39 omvat een belangrijke nuance op de genomen conclusies. De rechtbank overweegt dat de weigeringsgrond niet ziet op het memo op de eerste pagina, waarbij verweerder - zonder het genoemde rapport (document 16) te benoemen – deze pagina openbaar kan maken.
6.2.3.
De conclusie hiervan is dat verweerder artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob ten onrechte heeft toegepast op document 7, document 12, paragraaf 3.4. van document 16 en het memo op de eerste pagina van document 39. Verweerder dient deze (delen van) documenten alsnog te openbaren nu de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob ook niet van toepassing is op de genoemde passages in document 12 en het memo in document 39. Voor het overige heeft verweerder de weigeringsgrond terecht toegepast.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob (het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties)
6.3.1.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze weigeringsgrond als volgt. Volgens de memorie van toelichting bij de Wob wordt met de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a van de Wob beoogd te voorkomen dat de wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie tot gevolg zou hebben dat de Nederlandse internationale betrekkingen schade zouden lijden. Voor toepassing van deze bepaling is voldoende dat men als gevolg van het verschaffen van informatie voorziet dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen.
6.3.2.
Verweerder heeft deze weigeringsgrond toegepast op de documenten 45 en 46 in documentcluster 1. Volgens verweerder is van belang dat in het buitenland nog (strafrechtelijk) onderzoek wordt gedaan en vervolging van (rechts)personen daar nog zou kunnen plaatsvinden. Openbaarmaking van informatie zou die onderzoeken kunnen schaden. Verder merkt verweerder op dat het OM heeft aangegeven alle medewerking te zullen verlenen aan strafrechtelijk onderzoek in het buitenland. Voor de aanpak van strafbare feiten is het bovendien noodzakelijk dat er een goede internationale samenwerking plaatsvindt. Dat kan alleen als over en weer in een vertrouwelijke sfeer informatie kan worden uitgewisseld, zonder dat de vrees hoeft te bestaan dat die informatie naar buiten komt.
6.3.3.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ongelakte documenten 45 en 46. De rechtbank acht de motivering van verweerder navolgbaar. Verweerder heeft in dit geval de juiste belangen in zijn belangenafweging betrokken en terecht de belangen van de betrekkingen van Nederland met andere staten en internationale organisaties zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarmaking.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer)
6.4.
Eisers hebben op zitting te kennen gegeven de beroepsgrond gericht tegen de toepassing van deze weigeringsgrond niet langer te handhaven. De rechtbank laat deze weigeringsgrond dan ook voor de rest onbesproken.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob (onevenredige benadeling)
6.5.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder deze weigeringsgrond op een groot aantal documenten heeft toegepast in documentcluster 1. De rechtbank heeft deze weigeringsgrond steekproefsgewijs beoordeeld. Hieruit stelt de rechtbank vast dat verweerder deze weigeringsgrond heeft toegepast op informatie die inzicht biedt in het besluitvormingsproces dat heeft geleid tot de transactie. Het gaat in dit geval onder meer om passages in
e-mailberichten waaruit onderhandelingen over details van de vaststellingsovereenkomst en persberichten blijken, concept-vaststellingsovereenkomsten en concept-persberichten.
6.5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het van essentieel belang is dat contacten tussen partijen die betrokken zijn bij een transactie en bij de internationale samenwerking bij de aanpak van strafbare feiten vertrouwelijk kunnen blijven plaatsvinden. Het is reëel te verwachten dat openbaarmaking tot gevolg heeft dat betrokkenen bij een hoge transactie en de aanpak van strafbare feiten in internationaal verband zich beperkt zullen voelen om in vrijheid (schriftelijk) van gedachten te wisselen over de aanpak van strafbare feiten en het al dan niet voorstellen van een transactie. Dat kan in de weg staan aan een zorgvuldige besluitvorming. Verder stelt verweerder dat bij openbaarmaking van (delen van) documentcluster 1 het risico bestaat dat het sluiten van toekomstige transacties wordt bemoeilijkt. De mogelijkheid moet bestaan dat er vertrouwelijk overleg wordt gevoerd, zonder dat er rekening mee moet worden gehouden dat verstrekte informatie achteraf openbaar wordt gemaakt. Het bemoeilijken van informatie-uitwisseling tussen het OM en verdachten en tussen het OM en buitenlandse autoriteiten betekent een onevenredige benadeling van het OM in zijn functioneren en bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het belang van openbaarmaking weegt daarom niet op tegen het belang
van voorkoming van onevenredige benadeling van het OM.
6.5.3.
Verweerder wijst er daarnaast op dat SBM onevenredig wordt benadeeld als bij
de openbaarmaking van deze documenten zou worden prijsgegeven welke externe partijen rapporten hebben uitgebracht die door SBM zijn ingebracht in de besprekingen met het OM. Verweerder voert aan dat SBM zich vrij moet voelen rapporten van derden in te brengen bij dergelijke besprekingen en ook die derden moeten daaraan vrijelijk kunnen meewerken zonder dat gevreesd hoeft te worden dat die medewerking of de door hen geleverde rapporten en adviezen achteraf alsnog in de openbaarheid komen.
6.5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Na steekproefsgewijs de documenten waarop deze weigeringsgrond is toegepast te hebben beoordeeld, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder deze weigeringsgrond correct heeft toegepast. Verweerder heeft voor deze documenten terecht de onevenredige benadeling van het OM en SBM zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Daartoe overweegt de rechtbank dat het in deze gevallen duidelijk gaat om passages die zien op onderhandelingen over de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en het persbericht. Naar het oordeel van de rechtbank dienen partijen vrijelijk te kunnen onderhandelen over de transactie als hier aan de orde, waarbij zij vrijelijk in staat moeten zijn om af te tasten of zij al dan niet tot elkaar kunnen komen.
Artikel 11 (intern beraad)
6.6.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder blijkens het verweerschrift van
2 december 2022 deze weigeringsgrond voor de meeste documenten niet langer handhaaft. Verweerder heeft een opsomming overgelegd van de documenten waarop de weigeringsgrond niet meer van toepassing wordt geacht. Ter zitting hebben eisers erop gewezen dat verweerder in de opsomming document 20 benoemt, maar daarop is deze weigeringsgrond niet toegepast. Ook heeft verweerder tweemaal document 130 benoemd. De rechtbank stelt vast dat in de door verweerder gegeven opsomming documenten 21, 46 en 131 niet zijn benoemd, terwijl daaraan wel (mede) de weigering van openbaarmaking van passages ten grondslag is gelegd.
6.6.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ongelakte versie van deze documenten en overweegt als volgt. De passages in document 21 en 46 betreffen correspondentie tussen verweerder en SBM en vallen daarom niet onder de noemer intern beraad. Document 131 betreft de Engelse vertaling van het persbericht (document 130). Aangezien verweerder deze weigeringsgrond niet van toepassing acht op document 130, leidt de rechtbank hieruit af dat verweerder deze weigeringsgrond ook niet meer van toepassing acht op document 131. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder op al deze documenten deze weigeringsgrond verkeerd heeft toegepast. Omdat voor de passages in document 21 en 46 deze weigeringsgrond niet in samenhang met andere weigeringsgronden is toegepast, dient verweerder over deze passages een nieuwe beslissing te nemen. De passages in andere documenten heeft verweerder kunnen weigeren, omdat nog minimaal een van de andere weigeringsgronden van toepassing is op deze passages.
Documentcluster 2 Correspondentie tussen het OM en het US Department of Justice (DoJ)
7.1.
De rechtbank stelt vast dat documentcluster 2 bestaat uit verschillende
e-mailberichten van in totaal elf pagina’s. Verweerder heeft deze correspondentie gedeeltelijk openbaar gemaakt. Uit de bij het bestreden besluit overgelegde correspondentie blijkt dat verweerder vier verschillende weigeringsgronden heeft toegepast. Zoals hiervoor is overwogen hebben eisers de beroepsgrond gericht tegen openbaarmaking van persoonsgegevens ingetrokken. Verweerder heeft echter ook inhoudelijke delen van de
e-mails gedeeltelijk geweigerd openbaar te maken. Verweerder heeft daaraan artikel
10, tweede lid, aanhef onder a, in samenhang met onder g van de Wob ten grondslag gelegd. De rechtbank stelt verder vast dat bij enkele passages ook artikel 11 van de Wob in samenhang met de twee hiervoor genoemde weigeringsgronden ten grondslag is gelegd.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de passages in dit documentcluster terecht geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob. De rechtbank overweegt daartoe dat het gaat om e-mailwisselingen tussen het OM en DoJ. Voor de aanpak van strafbare feiten is het noodzakelijk dat er een goede internationale samenwerking plaatsvindt waarbij vertrouwelijkheid tussen staten voorop staat. Dit kan alleen als over en weer in een vertrouwelijke sfeer informatie kan worden uitgewisseld, zonder dat de vrees hoeft te bestaan dat die informatie naar buiten komt. Verweerder heeft in dit geval dit belang zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Nu verweerder de passages alleen op deze weigeringsgrond al kon weigeren, behoeven de andere weigeringsgronden geen bespreking meer.
Documentcluster 3 Aantekeningen van besprekingen over transactie met SBM
8. Met de uitspraak van 25 april 2017 heeft deze rechtbank geoordeeld dat verweerder in redelijkheid het belang van onevenredige benadeling zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van eisers bij openbaarmaking van dit documentcluster. Verweerder heeft hier een voldoende zorgvuldige belangenafweging gemaakt en grotendeels de openbaarmaking van dit hele documentcluster met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob kunnen weigeren. Uit deze uitspraak volgt verder dat verweerder wel een nieuw besluit dient te nemen over de openbaarmaking van die delen die zien op het plannen van een afspraak. Eisers hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft kennisgenomen van documentcluster 3 en stelt vast dat verweerder correct uitvoering heeft gegeven aan deze uitspraak. Eisers hebben ook geen specifieke beroepsgronden gericht tegen dit documentcluster.
Documentcluster 4 Advies hoofdadvocaat-generaal over de voorgenomen transactie
9. Ten aanzien van documentcluster 4 stelt de rechtbank vast dat in de uitspraak van
25 april 2017 is geoordeeld dat de weigeringsgronden slechts op een deel, maar niet op alle daarin opgenomen informatie, van toepassing zijn. Uit de uitspraak volgt dat de weigeringsgronden niet van toepassing zijn op de punten 5 en 6 van dit document en de daarbij behorende kopjes en het begin van punt 8 en het daarbij behorende kopje. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de punten 5, 6 en het begin van 8 van dit document alsnog openbaar heeft gemaakt. Eisers hebben ook geen specifieke beroepsgronden gericht tegen dit documentcluster.
Documentcluster 7 Vaststellingsovereenkomst met als bijlage een concept persbericht
10.1.
Verweerder heeft in lijn met de uitspraak van 25 april 2017 met het bestreden besluit de vaststellingsovereenkomst alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt. Verweerder heeft aan dit documentcluster de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en onder g, van de Wob ten grondslag gelegd. Volgens verweerder zorgt openbaarmaking van de overige delen van de vaststellingsovereenkomst voor een onevenredige benadeling van het OM en SBM. Die belangen wegen volgens verweerder zwaarder dan het belang van openbaarmaking. Als vaststellingsovereenkomsten in hun geheel openbaar gemaakt moeten worden, kan dit volgens verweerder tot gevolg hebben dat het sluiten van toekomstige transacties wordt bemoeilijkt en het OM deze wettelijke bevoegdheid tot buitengerechtelijke afdoening niet meer kan toepassen.
10.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ongelakte vaststellingsovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het belang van onevenredige benadeling van het OM en SBM in dit geval zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. Verweerder heeft ook niet inzichtelijk gemaakt hoe toekomstige transacties eventueel bemoeilijkt worden bij het openbaar maken van de vaststellingsovereenkomst. Daartoe overweegt de rechtbank dat het in dit geval gaat om de uiteindelijke definitieve overeenkomst tussen partijen waarop een zekere mate van democratische controle mogelijk moet zijn en het belang daarvan zwaar weegt. Na kennisneming van de ongelakte versie ziet de rechtbank alleen voor de (meerdere keren voorkomende) zaaknaam, het dossiernummer, het genoemde bankrekeningnummer en de handtekeningen reden om openbaarmaking te weigeren. Voor het overige heeft verweerder ten onrechte openbaarmaking geweigerd.
10.3.
Verweerder kan desbetreffende vaststellingsovereenkomst behoudens de zaaknaam, het dossiernummer, het rekeningnummer en de handtekeningen, dan ook niet met toepassing van de genoemde gronden weigeren. Ook op dit punt kan het bestreden besluit niet in stand blijven en dient verweerder een nieuwe beslissing te nemen over de weigering van deze passages.
Documentcluster 8 Instemmingsbrief verweerder
11. De rechtbank stelt vast dat in documentcluster 8 alleen handtekeningen en namen zijn geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Eisers hebben op zitting hun beroepsgrond tegen deze weigeringsgrond ingetrokken. Dit documentcluster behoeft dan ook geen verdere bespreking meer.
Overschrijding redelijke termijn
12. Eisers hebben verzocht om schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn. Om die reden heeft de rechtbank ook de Staat aangemerkt als partij. Op zitting hebben eisers hun standpunt dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden nader onderbouwd. Zij hebben daarbij een berekening overgelegd van de vergoeding waarop zij aanspraak maken. Volgens eisers is de totale behandelduur met ten minste 68 maanden overschreden en is deze overschrijding aan een te lange duur van zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase te wijten. Eisers maken in verband met deze overschrijding aanspraak op een schadevergoeding van € 5.500,-. Verweerder heeft afgezien van verweer en aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden en dat de overschrijding van de behandelduur te wijten is aan het handelen in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase. De rechtbank zal de te betalen schadevergoeding in verband met deze overschrijding conform het onbestreden verzoek van eisers vaststellen op € 1.500,- te betalen door verweerder voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en op € 4.000,- te betalen door de Staat voor de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
Conclusie
13. Het inhoudelijk beroep is gegrond. Gelet op wat is overwogen onder 6.2.3, 6.6.2 en 10.3 kan het bestreden besluit niet volledig in stand blijven. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij wijst de rechtbank erop dat met de inwerkingtreding van de Woo een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers conform deze wet genomen moet worden. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Deze termijn begint pas te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
14. Omdat de rechtbank het inhoudelijk beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Ook krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Het indienen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen telt voor 0.5 punt (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 0.5). Het inhoudelijk beroep levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een wegingsfactor 1). Het verzoekschrift redelijke termijn levert 0.5 punt op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor 0.5). Dat levert een totaal van 3 punten. De waarde per punt bedraagt € 837,-. De totale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand komt uit op een bedrag van € 2.511,-. Nu zowel verweerder als de Staat worden veroordeeld tot het betalen van een deel van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet de proceskostenvergoeding die ziet op de redelijke termijn door ieder voor de helft worden vergoed. [1] Gelet daarop stelt de rechtbank de proceskostenveroordeling vast op € 2.301,75 voor verweerder en € 209,25 voor de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het inhoudelijk beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op (delen van) de beoordeling van documenten 7, 12, 16, 21, 39 en 46 uit documentcluster 1, de toepassing van artikel 11 van de Wob en de weigering tot openbaarmaking van de vaststellingsovereenkomst uit documentcluster 7;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder om aan eisers een schadevergoeding van € 1.500,- te betalen;
- veroordeelt de Staat om aan eisers een schadevergoeding van € 4.000,- te betalen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.301,75;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, voorzitter, en mr. R. van de Water en
mr. A.M. van Beek, leden,in aanwezigheid van mr. N.J.A. van Eck, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: Juridisch Kader

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van het vijfde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties.
(…);
e. eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…);
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob wordt onder intern beraad verstaan het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.