ECLI:NL:RBAMS:2023:3544

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
13/142373-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 12 OLW en artikel 6a OLW in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 5 juni 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die hebben geleid tot de onderliggende vonnissen, wat een schending van zijn verdedigingsrechten met zich meebrengt. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet in staat was zijn verdediging te voeren in de eerdere procedures. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland verblijft en dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland kan worden overgenomen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een eerlijk proces en de bescherming van verdedigingsrechten in het kader van internationale rechtshulp.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/142373-22
Datum uitspraak: 5 juni 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 10 maart 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 mei 2022 door
the Circuit Court in Katowice(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats detentie] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 25 april 2023
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 april 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diependaal, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. Pestman, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek ter terechtzitting is voor bepaalde tijd geschorst, te weten tot de zitting van 25 mei 2023 om 14:30 uur, teneinde de antwoorden op de vragen af te wachten die zien op de aanwezigheid van de opgeëiste persoon bij de zittingen die tot de vonnissen geleid hebben die aan het samengestelde vonnis ten grondslag liggen waarop het onderhavige EAB ziet. Daarbij is overwogen dat de opgeëiste persoon nog objectieve gegevens kan overleggen ter onderbouwing van het beroep op gelijkstelling van de opgeëiste persoon als bedoeld in artikel 6a van de Overleveringswet (OLW).
Zitting 25 mei 2023
De behandeling van het EAB heeft vervolgens plaatsgevonden op de zitting van 25 mei 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de OLW uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
cumulative judgement of the Circuit Court in Katowice of 17th November 2020(referentienummer XXI K 104/20)
.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van tien jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog acht jaar, tien maanden en vijf dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis, hierna: het verzamelvonnis.
Aan het verzamelvonnis liggen, zo blijkt uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit bij brieven van 18 en 19 mei 2023 (hierna: de aanvullende informatie), drie eerdere veroordelingen ten grondslag:
 een vonnis met kenmerk: II K 654/11 van
the District Court in Tychyvan 7 mei 2014
(hierna:
vonnis I);
  • een vonnis met kenmerk: II K 165/14van
  • een vonnis met kenmerk: XXI K 51/13 van
Het verzamelvonnis en de onderliggende vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Zoals uit het voorgaande blijkt, ligt aan het EAB een verzamelvonnis ten grondslag, waarin de hiervoor genoemde drie eerdere veroordelingen zijn verdisconteerd. In het EAB is aangegeven dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing in het verzamelvonnis heeft geleid. Ook is de opgeëiste persoon niet in alle gevallen in persoon verschenen in de processen die tot de onderliggende vonnissen hebben geleid. Uit de aanvullende informatie blijkt bovendien dat tegen ieder van de drie onderliggende vonnissen hoger beroep is ingesteld. Ook in hoger beroep is de opgeëiste persoon niet in alle gevallen verschenen. Zowel de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende vonnissen en arresten in hoger beroep, waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd, als het verzamelvonnis waarbij de duur van de straffen is gewijzigd en waarbij de bevoegde rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW, voor zover de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij de processen die tot die beslissingen heeft geleid. De rechtbank zal de vonnissen dan wel arresten in chronologische volgorde behandelen en nagaan of artikel 12 OLW van toepassing is en, zo ja, of de overlevering in het voorkomende geval dient te worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten niet heeft kunnen uitoefenen.
Ten aanzien van vonnis I met kenmerk: II K 654/11 vanthe District Court in Tychyvan 7 mei 2014.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 19 mei 2023 blijkt dat tegen het vonnis van 7 mei 2014 van
the District Court in Tychy(II K 654/11) hoger beroep is ingesteld dat heeft geleid tot het arrest van 20 januari 2015 van het
Circuit Court in Katowice(met kenmerk: XXIII Ka 616/14). Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4] Uit de aanvullende informatie van 19 mei 2023 volgt dat in dit geval
the Circuit Court in Katowicede zaak ten gronde heeft behandeld.
In de aanvullende informatie van 19 mei 2023 staat voorts vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing in hoger beroep van
the Circuit Court in Katowiceheeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet op dat arrest van toepassing.
Ten aanzien van vonnis II met kenmerk: II K 165/14 vanthe District Court in Tychyvan 9 december 2015.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 19 mei 2023 blijkt dat tegen het vonnis van 9 december 2015 van
the District Court in Katowice(II K 165/14) hoger beroep is ingesteld dat heeft geleid tot het arrest van 1 juni 2016 van het
Circuit Court in Katowice(met kenmerk: XXIII Ka 322/16). Uit de aanvullende informatie volgt dat ook in dit geval de
Circuit Court in Katowicede zaak in feite en in rechte ten gronde heeft behandeld. De rechtbank zal daarom alleen de hoger beroepsprocedure toetsen aan artikel 12 OLW.
Standpunten ter terechtzitting
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden, omdat de opgeëiste persoon in deze hoger beroepsprocedure niet van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken. Hij was niet aanwezig, geen van de omstandigheden van artikel 12 onder a tot en met d OLW doet zich voor en er is ook geen reden om af te zien van weigering.
De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de procedure in hoger beroep de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen. De opgeëiste persoon is in het vooronderzoek, op 20 november 2013, als verdachte verhoord en bij dit verhoor heeft hij een adres opgegeven. In eerste aanleg is hij aanwezig geweest, evenals zijn advocaat. Deze advocaat heeft hoger beroep ingesteld. Al deze omstandigheden maken dat van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW dient te worden afgezien.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort samengevat - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
Vervolgens is de vraag aan de orde of aanleiding bestaat om, zoals door de officier van justitie bepleit, af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen.
Uit de aanvullende informatie van 19 mei 2023 volgt dat de opgeëiste persoon en zijn raadslieden aanwezig waren bij de procedure in eerste aanleg. Eén van die advocaten heeft vervolgens het vonnis in eerste aanleg ontvangen en heeft daar toen hoger beroep tegen ingesteld. Uit de aanvullende informatie blijkt echter niet dat de opgeëiste persoon en deze advocaat contact met elkaar hebben gehad omtrent het vonnis in eerste aanleg en over het instellen van hoger beroep daartegen. Ook is niet gebleken van contact nadat het hoger beroep was ingesteld. De opgeëiste persoon is verder weliswaar op 20 november 2013, tijdens het vooronderzoek voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg, als verdachte verhoord en daarbij gewezen op de verplichting om een adres op te geven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zal worden gezonden en om eventuele adreswijzigingen door te geven alsook gewezen op de consequenties indien hij dit niet zou doen, maar uit de aanvullende informatie kan niet worden afgeleid dat aan de opgeëiste persoon is meegedeeld dat deze verplichting zich ook zou uitstrekken over een eventuele procedure in hoger beroep. Ook anderszins blijkt niet dat de opgeëiste persoon in het kader van de procedure in hoger beroep een zogenoemde ‘adresinstructie’ heeft ontvangen. Voorts is in de aanvullende informatie niet aangegeven of de opgeëiste persoon is opgeroepen voor de zitting(en) in hoger beroep en, zo ja, op welk adres. Uit de aanvullende informatie blijkt tenslotte nog dat ten tijde van de behandeling van het hoger beroep zowel de opgeëiste persoon als zijn advocaat niet verschenen zijn.
Daarmee is niet komen vast te staan dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk bekend was met de procedure in hoger beroep en daarom ook niet dat hij al dan niet stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat overlevering van de opgeëiste persoon geen schending van zijn verdedigingsrechten inhoudt. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen reden om van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren af te zien en zal de overlevering daarom weigeren ten aanzien van vonnis II.
Ten aanzien van vonnis III met referentie XXI K 51/13 vanthe Circuit Court in Katowice24 oktober 2017.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 18 mei 2023 blijkt dat tegen het vonnis van 24 oktober 2017 hoger beroep is ingesteld en dat dit heeft geleid tot het arrest van
the Katowice Court of Appealvan 12 februari 2020 (kenmerk: II AKa 50/19). Uit de aanvullende informatie van 18 mei 2023 volgt dat in dit geval
the Court of Appeal in Katowicede zaak opnieuw in feite en in rechte ten gronde heeft behandeld. De rechtbank zal daarom (uitsluitend) de hoger beroepsprocedure toetsen aan artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie volgt voorts dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces dat tot het arrest in hoger beroep heeft geleid. Daarmee strekt het EAB tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
Uit de aanvullende informatie van 18 mei 2023 blijkt dat het hoger beroep is ingesteld door zijn raadslieden. Deze gekozen raadslieden zijn op de zitting in hoger beroep op 30 januari 2020 verschenen. De opgeëiste persoon was, zo blijkt uit de bijlage bij de brief van 18 mei 2023, op de hoogte van het proces in hoger beroep, hij had zijn advocaten gemachtigd zijn verdediging te voeren, en die advocaten hebben ook daadwerkelijk zijn verdediging gevoerd. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.
Ten aanzien van hetcumulative judgement of the Circuit Court in Katowicevan 17 november 2020 met referentienummer XXI K 104/20.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van dit verzamelvonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
Uit onderdeel d) van het EAB volgt onder 3.2. het volgende:
being aware of the scheduled trial, the person had given a mandate to a legal counsellor who was either appointed by the person concerned or by the State, to defend him or her at the trial and was indeed defended by that counsellor at the trial.
De opgeëiste persoon heeft (voor zover al nodig) bevestigd dat hij op de hoogte was van de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid. Gelet op het feit dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en gedurende het proces de verdediging is gevoerd door een door de opgeëiste persoon gemachtigd advocaat, is de rechtbank van oordeel dat zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder b, OLW heeft voorgedaan. De weigeringsgrond is dus niet op het verzamelvonnis van toepassing.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten III.1, 3, 5 en 7 aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 5, en 23, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten I, III.2, III.4, III.6 en III.8 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen, terwijl de schuldige opzettelijk goederen vernielt.

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Ten aanzien van het cumulative judgment of the Circuit court in Katowice van 17 november 2020 (Kenmerk: XXI K 104/20).
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering om die reden te weigeren. De raadsman heeft stukken overgelegd ter onderbouwing van dit standpunt. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de opgeëiste persoon vanaf 2015 in Nederland woont en af en aan officieel ingeschreven heeft gestaan. Hij heeft in ieder geval vijf jaar duurzaam verbleven in Nederland en in die periode steeds voldoende inkomen gehad. Het gaat derhalve om rechtmatig verblijf.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, omdat niet is onderbouwd dat hij vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft gewoond en gewerkt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De opgeëiste persoon heeft met betrekking tot de jaren 2015 tot en met 2023 verschillende stukken overgelegd met betrekking tot zijn inkomen. Vanaf 2018 tot heden zou hij als zelfstandige werkzaam zijn geweest. Er zijn daarnaast stukken van de inkomsten van de vriendin van de opgeëiste persoon overgelegd met betrekking tot de jaren 2021 en 2022.
De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde stukken blijkt dat het inkomen van de opgeëiste persoon in elk geval tot 2018 onder 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm is gebleven. Om van een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig te kunnen spreken zou de opgeëiste persoon dus vanaf in elk geval begin juni 2018 voldoende inkomen, in de zin van meer dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm, hebben moeten genieten.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon zich op 9 juli 2018 heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK) en is begonnen als zelfstandige onder de naam [naam] . In 2018 heeft hij met die werkzaamheden een inkomen genoten van € 8.597,-. Over de jaren 2019 en 2020 heeft hij vervolgens voldoende inkomsten gehad. In de jaren 2021 en 2022 was dat echter niet het geval. Desgevraagd heeft hij verklaard dat dit klopt. Een uitkering heeft hij niet aangevraagd, maar zijn vriendin zou wel voldoende inkomen hebben gehad in die jaren. Zij heeft in 2021 en 2022 in Nederland gewerkt en daarbij steeds een inkomen boven de 50 procent van de bijstandsnorm genoten. De opgeëiste persoon is vanaf 2020 gaan samenwonen met zijn vriendin.
De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde stukken weliswaar blijkt dat de opgeëiste persoon zijn klusjesbedrijf, waaruit hij inkomsten genoot, weliswaar pas in juli 2018 heeft ingeschreven, maar is met de raadsman van oordeel dat ook in de maand die voorafging aan de inschrijving in de KvK kan worden gesproken van reële en daadwerkelijke arbeid, aangezien met het opstarten van een eenmanszaak enige tijd en werk gemoeid zal zijn geweest. Het inkomen dat de opgeëiste persoon in 2018 uit zijn klusjesbedrijf heeft genoten kan naar het oordeel van de rechtbank tevens aan deze eerdere periode worden toegeschreven en ligt boven 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank voorts met de overlegging van het gezamenlijke huurcontract van de opgeëiste persoon en zijn partner voldoende aangetoond dat in de jaren waarin de opgeëiste persoon onvoldoende inkomen genoot (2021 en 2022), sprake is geweest van een duurzame relatie met die partner. De inkomsten van de partner van de opgeëiste persoon kunnen dan ook worden meegewogen bij de toetsing van het gelijkstellingsverweer en met dat inkomen beschikt hij tot op heden over voldoende inkomen om te voldoen aan de norm. Hij heeft aangetoond dat zijn partner voldoende inkomsten had en heeft. Tenslotte zijn er stukken overgelegd voor de periode van 2023 waaruit blijkt dat hij aan de inkomenseis heeft voldaan.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 heeft gehad en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat is voldaan aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 17 april 2023 volgt dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht zal verliezen ten gevolge van de veroordeling voor de feiten in het EAB.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4.2 weergegeven Nederlandse kwalificaties ten aanzien van de feiten I, III. 2, III.24, III.6 en III.8 volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De feiten III.1, 3, 5 en 7 zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
valsheid in geschrifte;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
Nu ten aanzien van het aan het verzamelvonnis onderliggende vonnis II is geoordeeld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW en de rechtbank geen beslistermijn meer heeft, is het aan de minister van Justitie en Veiligheid om, naar analogie van artikel 2:12, tweede lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties met de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit in overleg te treden over welk (resterend) deel van de in het verzamelvonnis opgelegde vrijheidsstraf niet door de weigeringsgrond van artikel 12 OLW wordt geraakt.

7.Slotsom

Ten aanzien van vonnis II wordt de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 OLW.
Nu ten aanzien van vonnissen I, III en het verzamelvonnis is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering ten aanzien van die vonnissen te worden geweigerd, met gelijktijdig bevel tot de tenuitvoerlegging van die straf in Nederland, met in achtneming van hetgeen hiervoor onder 6., laatste alinea, is overwogen.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 140, 14,1 225 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en 2, 5, 6a, 7 en 12 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van voor de feiten zoals deze zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB dat betrekking heeft op het vonnis II met zaaknummer
II K 165/14 (XXIII Ka 322/16).
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Katowice(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB voor zover deze betrekking hebben op de vonnissen I en III en het verzamelvonnis met referentienummers
II K 165/14, XXI K 51/13en
XXI K 104/20.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland ten aanzien van de vonnissen I en III en het verzamelvonnis met referentienummers
II K 165/14, XXI K 51/13en
XXI K 104/2, met in achtneming van hetgeen in overweging 6., laatste alinea, is overwogen.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 5 juni 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (