ECLI:NL:RBAMS:2023:3179

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
13/054110-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot seksuele uitbuiting van kinderen

Op 17 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door Slowakije. De opgeëiste persoon, geboren in 1978 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, is gedetineerd en wordt verdacht van strafbare feiten die onder Slowaaks recht vallen, specifiek seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 3 mei 2023 gehouden, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De raadsvrouw heeft betoogd dat de feiten in het EAB niet genoegzaam zijn omschreven en dat de overlevering onevenredig zou zijn, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank oordeelt dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat niet is aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, waarbij zij heeft gewezen op de noodzaak van de handhaving van de rechtsorde en de samenwerking binnen de Europese Unie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/054110-23
Datum uitspraak: 17 mei 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 17 maart 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op
9 februari 2023 door
the District Court of Levice(Slowakije) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Tsjecho-Slowakije) op [geboortedag] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 3 mei 2023, in aanwezigheid van mr. M. Diependaal, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat in Den Haag, en door een tolk in de Slowaakse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (hierna: OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Slowaakse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
arrest warrantvan 25 november 2022 met referentie
4Tp/19/2022.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Slowaaks recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Genoegzaamheid

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden, nu de feiten in het EAB niet genoegzaam zijn omschreven. Op grond van artikel 2 OLW is vereist dat er op zijn minst een tijdstip genoemd dient te worden. Het als pleegdata enkel noemen van ‘begin 2020’ en ‘zomer 2020’ is in dat kader onvoldoende.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitsomschrijving in het EAB genoegzaam is. Op basis van de omschrijving is het duidelijk waar de verdenking in Slowakije op ziet. Het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd. De officier van justitie heeft er daarnaast op gewezen dat het EAB geen specifieke pleegplaats noemt, maar enkel het land waarin de strafbare feiten gepleegd zouden zijn. Dit staat echter niet aan overlevering in de weg, nu het noemen van enkel het land als pleegplaats voldoende is, zoals onder andere blijkt uit een uitspraak van
de Internationale Rechtshulpkamer van 17 september 2020. [4]
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
De rechtbank is van oordeel dat het EAB aan de bovengenoemde vereisten voldoet – mede in aanmerking genomen dat sprake is van een verzoek tot overlevering in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Op basis van de omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB is het duidelijk waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd. Het EAB noemt voor elk van de feiten een specifiek huisadres waar de gedragingen plaatsgevonden zouden hebben en ten aanzien van beide feiten worden deze gedragingen in detail beschreven. Het feit dat er enkel van ‘begin 2020’ en ‘zomer 2020’ wordt gesproken maakt niet dat het onduidelijk is waar de verdenking op ziet. De rechtbank wijst in dat kader nog op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 december 2008, [5] waaruit volgt:
“Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van dat kaderbesluit.”
Het verweer slaagt niet.

5.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 4, te weten:
seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Slowakije een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de behandeling aan te houden en de opgeëiste persoon in vrijheid te stellen, zodat bewijs verzameld kan worden om aan te tonen dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. Gelet op het feit dat de opgeëiste persoon geen administratie heeft, is het niet de verwachting dat er stukken overlegd kunnen worden. De raadsvrouw is daarom voornemens getuigenverklaringen te verzamelen, om zo het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon in kaart te brengen. Uit een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
11 april 2019 [6] blijkt dat er al sprake is van duurzaam verblijf wanneer aangetoond kan worden dat de opgeëiste persoon twee weken in Nederland gewerkt heeft en dat hij vervolgens naar werk gezocht heeft.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. Zij verzet zich daarnaast tegen aanhouding van de behandeling, nu er geen begin van bewijs is dat er in het geval van de opgeëiste persoon sprake is van een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaar. Eventueel getuigenbewijs zou in dit kader niet voldoende zijn, nu dit geen objectief en onafhankelijk gegeven is.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De raadsvrouw heeft niet aangetoond dat de opgeëiste persoon al ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. Daarmee voldoet de opgeëiste persoon niet aan het eerste vereiste. Nu er ook geen begin van bewijs geleverd is, ziet de rechtbank geen reden om de behandeling aan te houden teneinde de opgeëiste persoon in staat te stellen dit bewijs te verzamelen. Daar komt bij dat enkel en alleen op basis van getuigenbewijs niet kan worden vastgesteld of de opgeëiste persoon aan het eerste vereiste voldoet. Tot slot wijst de rechtbank erop dat uit het door de raadsvrouw aangehaalde arrest van het Hof van Justitie geenszins kan worden afgeleid dat al sprake is van duurzaam verblijf wanneer aangetoond wordt dat de betrokkene twee weken in het gastland gewerkt heeft en dat hij vervolgens naar werk gezocht heeft.
Nu niet is voldaan aan het eerste vereiste, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het tweede en derde vereiste. Het verweer slaagt niet.

7.Evenredigheid

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden, nu deze onevenredig is. In het geval van de opgeëiste persoon is sprake van uitzonderlijke omstandigheden. Deze uitzonderlijkheid is gelegen in het feit dat de opgeëiste persoon de verdenking ontkent, het gaat om feiten met een hoge strafdreiging, de detentieomstandigheden in Slowakije slechter zijn dan in Nederland en de verdenking ziet op feiten die ruim drie jaar geleden gepleegd zouden zijn. Daar komt bij dat de opgeëiste persoon vanwege zijn verblijf in detentie niet de mogelijkheid heeft gehad om bewijs te verzamelen waarmee hij zijn onschuld kan bewijzen. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om de behandeling aan te houden en de opgeëiste persoon in vrijheid te stellen, zodat hij dit bewijs alsnog kan verzamelen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de raadsvrouw niet aangetoond heeft dat er in het concrete geval van de opgeëiste persoon sprake is van omstandigheden die maken dat de overlevering onevenredig is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
In lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank moet voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval.
Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit 2002/582/JBZ (het Kaderbesluit), gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheid tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen. [7] Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is in het geval van de opgeëiste persoon geen sprake.
Het verweer, ook in het door de raadsvrouw betoogde onderlinge verband, slaagt niet.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court of Levice(Slowakije) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. C. Klomp en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 mei 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 OLW.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rechtbank Amsterdam, 17 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6087.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 1 december 2008, zaak C-388/08 PPU, ECLI:EU:C:2008:669, rechtsoverweging 57.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 april 2019, zaak C-483/17, ECLI:EU:C:2019:309.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203.