ECLI:NL:RBAMS:2023:3109

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
AMS 22/5826
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskosten met openstaande vordering door de Sociale verzekeringsbank

Op 9 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een inwoner van Amsterdam, en de Sociale verzekeringsbank (Svb). De zaak betreft de verrekening van proceskosten met openstaande vorderingen van de Svb op eiser, naar aanleiding van een besluit van de Svb van 9 september 2022. In dit besluit werd aan eiser meegedeeld dat de proceskostenvergoeding en het griffierecht zouden worden verrekend met de nog openstaande vorderingen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 27 oktober 2022. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

Tijdens de zitting op 27 maart 2023 heeft eiser, zijn gemachtigde mr. W.P. van Hulten, en de gemachtigde van de Svb, mw. mr. M. Schuurman, hun standpunten toegelicht. Eiser betoogde dat de verrekening onrechtmatig is en dat hij hierdoor in financiële problemen komt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Svb bevoegd is om de proceskostenvergoeding te verrekenen met de openstaande vordering. De rechtbank oordeelde dat de proceskostenvergoeding toekomt aan eiser en niet aan zijn gemachtigde, en dat de verrekening resulteert in een kleinere openstaande schuld van eiser aan de Svb.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/5826

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. W.P. van Hulten),
en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder, hierna: de Svb

(gemachtigde: mw. mr. M. Schuurman).

Procesverloop

Met het besluit van 9 september 2022 (het primaire besluit) heeft de Svb aan eiser meegedeeld dat de proceskostenvergoeding en het griffierecht zullen worden verrekend met de nog openstaande vorderingen die de Svb op eiser heeft.
Met het besluit van 27 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 27 maart 2023. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de Svb.

Overwegingen

Standpunt van eiser
1. Eiser voert in beroep - kort weergegeven - aan dat het besluit onrechtmatig is. Volgens eiser verarmt hij door de verrekening van de proceskostenvergoeding door de Svb, en schendt de Svb eerder gemaakte betalingsafspraken, omdat die afspraken geen ruimte bieden om toegekende proceskosten voor de bezwaarfase te verrekenen met een openstaande schuld. Door het betalen van de proceskosten aan zijn gemachtigde dient eiser naast de met de Svb overeengekomen € 50,- per maand aan aflossing, in één keer de toegekende proceskostenvergoeding van € 1.082,- aan zijn gemachtigde te betalen, wat volgens eiser resulteert in zijn verarming. .
Beoordeling door de rechtbank
2. In deze zaak gaat het om de vraag of de Svb bevoegd is de vordering van eiser op de Svb betreffende de proceskosten te verrekenen met de nog openstaande vordering die de Svb heeft op eiser.
3. Op grond van artikel 17i, tweede lid, van de AOW kan de Svb de bestuurlijke boete verrekenen met een vordering die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd op hem heeft.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW, wordt het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de Svb van de pensioengerechtigde, of zijn wettelijk vertegenwoordiger, teruggevorderd.
Op grond van artikel 24a, tweede lid, van de AOW - voor zover hier van belang - is artikel 17i van overeenkomstige toepassing op de terugvordering van onverschuldigd betaald ouderdomspensioen.
4. De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde van eiser geen aanspraak heeft op de proceskostenvergoeding. Los van de mogelijkheid tot verrekening, komt de proceskostenvergoeding toe aan eiser en niet aan zijn rechtsbijstandverlener. Dat de proceskostenvergoeding onder omstandigheden wel aan de rechtsbijstandverlener wordt betaald, doet hieraan niets af. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van beroep (CRvB) blijkt dat dit slechts om praktische redenen wordt gedaan. [1] De vergoeding dient ertoe om eiser zo veel mogelijk schadeloos te stellen voor zijn eigen bijdrage.
5. De rechtbank volgt eiser niet in diens stelling dat er sprake is van verarming, omdat de Svb de proceskostenvergoeding aan eiser doet toekomen door deze met eisers openstaande schuld aan de Svb te verrekenen. Dit resulteert in een kleinere resterende openstaande schuld van eiser aan de Svb.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op het voorgaande is de Svb op goede gronden overgegaan tot verrekening van de proceskostenvergoeding met de openstaande vordering. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Boerhorst, rechter, in aanwezigheid van mr. M.G. Elfferich, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396 en uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4255.