3.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht alle tenlastegelegde feiten bewezen. Een aantal onderdelen binnen deze tenlastelegging acht de rechtbank echter niet bewezen. Daarop zal de rechtbank hieronder per feit nader ingaan.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht althans met zware mishandeling is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Feit 1
De rechtbank stelt op grond van het dossier en de verklaring van verdachte vast dat verdachte de e-mails van 16 en 17 maart 2022 en het wrakingsverzoek van 17 maart 2022 aan het Gerechtshof Amsterdam heeft verstuurd. Verdachte heeft hiermee gereageerd op een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam die op 16 maart 2022 per e-mail aan hem is verzonden. Verdachte heeft verklaard dat het ook zijn bedoeling was om deze berichten aan het Gerechtshof Amsterdam te sturen. Verdachte heeft in zijn e-mails en wrakingsverzoek om rectificatie van de hiervoor genoemde beschikking gevraagd. Daaruit leidt de rechtbank af dat het de bedoeling van verdachte was dat de berichten uiteindelijk bij de rechters terecht zouden komen die de beschikking hadden genomen. De rechtbank stelt op basis van de aangifte vast dat de berichten daadwerkelijk zijn aangekomen bij de betreffende rechters. De aangifte is immers ook namens de rechters gedaan. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte voorwaardelijk opzet had op dat deze rechters kennis zouden nemen van zijn berichten. Gelet hierop kan het namelijk niet anders dan dat verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat deze berichten bij de rechters terecht zouden aankomen. Door de berichten toch te versturen heeft hij deze aanmerkelijke kans aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat de in de tenlastelegging na het tweede en derde gedachtestreepje opgenomen uitingen naar hun aard geschikt zijn om redelijke vrees op het ten uitvoer brengen van enig misdrijf tegen het leven gericht te veroorzaken. De uiting na het vierde gedachtestreepje acht de rechtbank geen bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, maar wel een bedreiging met zware mishandeling.
De rechtbank concludeert dat verdachte opzet heeft gehad die was gericht op het ontstaan van vrees bij de ontvangers van deze berichten, waaronder de betreffende rechters die de beschikking hebben genomen. Gelet op de door verdachte gebruikte bewoordingen, die naar algemeen spraakgebruik als bedreigend kunnen worden aangemerkt, en de omstandigheden waaronder hij deze heeft geuit, kan het niet anders dan dat verdachte ook de bedoeling had om vrees te laten ontstaan bij de geadresseerden. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de verklaring van verdachte dat hij de uitingen niet bedreigend heeft bedoeld. Ter terechtzitting heeft verdachte de als feit 1 in zaak A, achter het tweede gedachtestreepje ten laste gelegde bedreiging overigens ook bekend. Opzet op zowel de omstandigheid dat de geadresseerden kennis zouden nemen van de bedreigingen, als het bedreigende karakter van de berichten kan daarom worden bewezen.
De na het eerste gedachtestreepje ten laste gelegde bedreiging kan niet worden bewezen en verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank is namelijk van oordeel dat deze tekst niet kan worden gekwalificeerd als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling.
Feit 2
De rechtbank stelt op grond van het dossier en de verklaring van verdachte vast dat verdachte de e-mails van 28 maart 2022 aan de rechtbank Noord-Holland heeft verstuurd. Uit de aangifte die de adviseur veiligheid heeft gedaan namens de rechtbank Noord-Holland , blijkt dat de betreffende e-mails bij de rechtbank zijn aangekomen. De rechtbank stelt vast dat verdachte in zijn e-mails aan de rechtbank de rechter die zijn zaak heeft behandeld, steeds bij naam noemt. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte voorwaardelijk opzet had op dat deze rechter kennis zou nemen van zijn berichten. Gelet hierop kan het namelijk niet anders dan dat verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat deze berichten doorgestuurd zouden worden naar de betreffende rechter. Door de berichten toch op deze wijze te versturen, heeft hij deze aanmerkelijke kans aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat de in de tenlastelegging na het tweede en derde gedachtestreepje opgenomen uitingen naar hun aard geschikt zijn om redelijke vrees op het ten uitvoer brengen van enig misdrijf tegen het leven gericht te veroorzaken.
De rechtbank concludeert dat verdachte opzet heeft gehad die was gericht op het ontstaan van vrees bij de ontvangers van deze berichten, waaronder de betreffende rechter die zijn zaak behandelde. Gelet op de door verdachte gebruikte bewoordingen, die naar algemeen spraakgebruik als bedreigend kunnen worden aangemerkt, en de omstandigheden waaronder hij deze heeft geuit, kan het niet anders dan dat verdachte de bedoeling had om vrees te laten ontstaan bij de geadresseerden. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de verklaring van verdachte dat hij de uitingen niet bedreigend heeft bedoeld en dat hij zichzelf bedoelde waar hij schreef dat er ‘doden zouden vallen’. Opzet op zowel de omstandigheid dat de geadresseerden kennis zouden nemen van de bedreigingen, als het bedreigende karakter van de berichten kan daarom worden bewezen.
Verdachte zal van de na het eerste gedachtestreepje tenlastegelegde bedreiging worden vrijgesproken, omdat op basis van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte deze uiting heeft gedaan, dan wel dat deze uiting als bedreiging kan worden gekwalificeerd.
Feit 3
Met betrekking tot de na het vierde gedachtestreepje tenlastegelegde bedreiging stelt de rechtbank op grond van het dossier en de verklaring van verdachte vast dat verdachte de e-mail van 28 maart 2022 direct aan [persoon] heeft verstuurd. Uit de aangifte die is gedaan door [persoon] , blijkt dat hij de betreffende e-mail heeft ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat ook deze uiting naar zijn aard geschikt is om redelijke vrees op het ten uitvoer brengen van enig misdrijf tegen het leven gericht te veroorzaken.
Gelet op de door verdachte gebruikte bewoordingen, die naar algemeen spraakgebruik als bedreigend kunnen worden aangemerkt en de omstandigheden waaronder hij deze heeft geuit, kan het niet anders dan dat verdachte de bedoeling had om vrees te laten ontstaan bij aangever. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij met de zin: “dat gaat en zal gevolgen hebben voor jullie leven, stuk voor stuk” ook op aangever doelde. De rechtbank concludeert dan ook dat het opzet van de verdachte was gericht op zowel het op de hoogte raken van de bedreiging door [persoon] als op het ontstaan van die vrees bij hem.
De na het eerste, tweede en derde gedachtestreepje in de tenlastelegging opgenomen bedreigingen kunnen niet wettig en overtuigend worden bewezen en verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank is namelijk van oordeel dat deze uitingen niet als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling gekwalificeerd kunnen worden.
De rechtbank stelt op grond van het dossier en de bekennende verklaring van verdachte vast dat verdachte de afscheidsbrief, gericht aan zijn kinderen, heeft geschreven en op 2 februari 2023 onder meer heeft doorgestuurd naar het algemene e-mailadres van het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming: [e-mailadres] (hierna: LET JB). Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de brief aan 1500 geadresseerden heeft doorgestuurd en dat hij deze per ongeluk ook naar het LET JB heeft verzonden. Verdachte heeft echter ter terechtzitting bekend dat hij er rekening mee heeft gehouden dat de brief ook bij [persoon] terecht zou komen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op dat [persoon] kennis zou nemen van zijn brief.
De rechtbank is van oordeel dat de tekst die verdachte in zijn brief heeft opgenomen naar zijn aard geschikt is om redelijke vrees op het ten uitvoer brengen van enig misdrijf tegen het leven gericht te veroorzaken. Gelet op de door verdachte gebruikte bewoordingen, die naar algemeen spraakgebruik als bedreigend kunnen worden aangemerkt en de omstandigheden waaronder hij deze heeft geuit, kan het niet anders dan dat verdachte de bedoeling had om vrees te laten ontstaan bij aangever. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de verklaring van verdachte dat hij dit anders bedoeld heeft.
Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij [persoon] niets zou aandoen. Hij zou bedoeld hebben te zeggen dat wanneer de volledige rol van jeugdzorg bekend wordt, [persoon] zal worden vermoord door andere ouders die ook door hem zijn benadeeld. Hierover overweegt de rechtbank dat niet is vereist dat verdachte heeft bedreigd met een door de ‘bedreiger’ zelf te plegen misdrijf. Opzet op zowel de omstandigheid dat [persoon] kennis zou nemen van de bedreigingen, als het bedreigende karakter van de berichten kan daarom worden bewezen.