In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 maart 2023 een beschikking gegeven op een verzoek van verzoeker om schadevergoeding op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoeker, die in 2021 als verdachte was gehoord, had een verzoekschrift ingediend na de beslissing van de officier van justitie om de strafzaak tegen hem te seponeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie op 6 december 2021 aan verzoeker heeft meegedeeld dat de zaak was geseponeerd. Verzoeker diende zijn verzoekschrift op 3 oktober 2022 in, wat binnen de termijn van drie maanden na de beëindiging van de zaak viel. De rechtbank oordeelde dat verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat er geen bewijs was dat de kennisgeving van het sepot daadwerkelijk aan hem was toegestuurd.
De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van het verzoek beoordeeld, waarbij de raadsman van verzoeker aanvoerde dat er onvoldoende gronden van billijkheid waren om een schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen. De officier van justitie stelde daarentegen dat het verzoek niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende aanwijzingen waren voor vermoedens van schuld, gezien de verklaringen van de betrokken partijen en getuigen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, maar heeft wel een standaardvergoeding van € 680,- toegekend voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door rechter mr. J.W.H.G. Loyson, in aanwezigheid van griffier A. Gordon.