ECLI:NL:RBAMS:2023:2622

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
RK 22-022393
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 530 Sv na sepot van strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 maart 2023 een beschikking gegeven op een verzoek van verzoeker om schadevergoeding op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoeker, die in 2021 als verdachte was gehoord, had een verzoekschrift ingediend na de beslissing van de officier van justitie om de strafzaak tegen hem te seponeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie op 6 december 2021 aan verzoeker heeft meegedeeld dat de zaak was geseponeerd. Verzoeker diende zijn verzoekschrift op 3 oktober 2022 in, wat binnen de termijn van drie maanden na de beëindiging van de zaak viel. De rechtbank oordeelde dat verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat er geen bewijs was dat de kennisgeving van het sepot daadwerkelijk aan hem was toegestuurd.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van het verzoek beoordeeld, waarbij de raadsman van verzoeker aanvoerde dat er onvoldoende gronden van billijkheid waren om een schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen. De officier van justitie stelde daarentegen dat het verzoek niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende aanwijzingen waren voor vermoedens van schuld, gezien de verklaringen van de betrokken partijen en getuigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, maar heeft wel een standaardvergoeding van € 680,- toegekend voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door rechter mr. J.W.H.G. Loyson, in aanwezigheid van griffier A. Gordon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
parketnummer : 13-320748-21
raadkamernummer : 22-022393
datum : 22 maart 2023
beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedag] 1986 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van zijn raadsman
mr. A.W.J. van Galen, [adres] ,
hierna te noemen: verzoeker.

Feiten

De officier van justitie heeft beslist verzoeker niet verder te vervolgen en heeft dat bij brief van 6 december 2021 aan verzoeker meegedeeld.

De procesgang

Het verzoekschrift is op 3 oktober 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 8 maart 2023 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van verzoeker en de officier van justitie op zitting gehoord.
Verzoeker is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

De inhoud van het verzoekschrift

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van in totaal € 1.131,80 wegens:
  • de kosten van de raadsman tot een bedrag van € 750,-;
  • een bedrag van € 41,80 in verband met kosten medische informatie namens verzoeker opgevraagd en verstrekt aan raadsman en aan politie toegestuurd, en
  • de kosten voor het opstellen en indienen van dit verzoek tot een bedrag van € 340,- en bij een mondelinge behandeling van het verzoek € 680,-.
In raadkamer heeft de raadsman ter aanvulling op het verzoekschrift en naar aanleiding van het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie het verzoek nader toegelicht aan de hand van zijn pleitaantekeningen en – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek heeft de raadsman aangevoerd dat verzoeker op 7 juni 2021 als verdachte is gehoord. Op 6 september 2021 heeft de raadsman per e-mail geïnformeerd naar de zaak tegen verzoeker. Uiteindelijk heeft de raadsman op
1 augustus 2022 het bericht ontvangen van het Openbaar Ministerie dat de zaak tegen zijn cliënt was geseponeerd. De volgende dag heeft de raadsman zijn stelbrief verstuurd.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat het een beleidssepot betreft en niet kan worden gezegd dat als verzoeker zou zijn vervolgd door het Openbaar Ministerie het onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid en dat gronden van billijkheid ontbreken om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand toe te kennen.
Verzoeker heeft bij de politie verklaard dat hij is aangevallen door de aangever. De aangever heeft zeer wisselend verklaard over de gebeurtenis. Daarom kan onmogelijk worden volgehouden dat verzoeker met het mes is afgegaan op aangever of dat hij zich op enigerlei andere wijze schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. Verder hebben de getuigen ook zeer wisselend verklaard. Om die redenen is de raadsman van mening dat een sepotcode 02 in dit geval passender zou zijn geweest. De vraag of een vervolging onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid dient ontkennend te worden beantwoord en het verzoek dient te worden toegewezen.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het verzoek niet binnen 90 dagen na beëindiging van de strafzaak is ingediend. De kennisgeving van het sepot is op 6 december 2021 aan verzoeker gezonden. De raadsman had zich op dat moment niet gesteld in de procedure. Er is geen wettelijke verplichting om de kennisgeving van het sepot te betekenen. Er mag vanuit worden gegaan dat verzoeker die kennisgeving ook heeft ontvangen. De officier van justitie is verder van mening dat de e-mail van 6 september 2022 waar de raadsman naar verwijst erg cryptisch is en zij er geen weet van heeft wat er is geantwoord.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat volgens jurisprudentie van het gerechtshof is geoordeeld dat in verband met de onschuldpresumptie dient te worden gekeken naar de context en weg moet worden gebleven bij de vraag of de zaak bij vervolging onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. Verzoeker is zelf met een mes gekomen, maar omdat hij zelf gewond is geraakt is het uiteindelijk tot een sepot gekomen. Verzoeker is ook als verdachte gehoord. Om die reden is de officier van justitie van mening dat het niet billijk is om een schadevergoeding toe te kennen.

De beoordeling

Verzoeker is op 7 juni 2021 door de politie gehoord op verdenking van poging tot doodslag.
De officier van justitie heeft de strafzaak tegen verzoeker onvoorwaardelijk geseponeerd en dat bij brief van 6 december 2021 aan hem meegedeeld.
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan op verzoek van de gewezen verdachte op grond van artikel 530 lid 2 Sv, aan hem, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade, die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
Op grond van artikel 534 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De strafzaak tegen verzoeker is op 6 december 2021 onvoorwaardelijk geseponeerd. Een onvoorwaardelijk sepot dient te worden aangemerkt als een ‘einde zaak’ in de zin van artikel 533 en 530 Sv.

De ontvankelijkheid

De rechtbank is van oordeel dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, nu er geen stukken zijn waaruit blijkt dat de kennisgeving van sepot ook daadwerkelijk aan verzoeker is toegestuurd. Verzoeker is eerst op 2 augustus 2022 op de hoogte geraakt van het sepot. Het verzoek is op 3 oktober 2021 op de rechtbank ter griffie ontvangen en daarmee binnen de eerder genoemde drie maanden.
Het verzoek is derhalve tijdig ingediend.

Het verzoek

De rechtbank dient te beoordelen of gelet op het sepot gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen.
De rechtbank gaat ervan uit dat het sepot is gebaseerd op sepotcode 52: zelf door het gebeurde of de gevolgen daarvan getroffen.
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar de beschikkingen van het Gerechtshof Amsterdam van 9 november 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:3392 en 3393) ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 Sv het volgende voorop.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen.
Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het komt bij het billijkheidsoordeel aldus in overwegende mate aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daaromtrent inzichtelijk te motiveren.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat sprake was van vermoedens van schuld en baseert zich daarbij op het dossier in deze zaak. Verzoeker werd verdacht van een poging tot doodslag. Gelet op de aangifte van [aangever] , de verklaringen van verzoeker en de verklaringen van de getuigen, maken dat er volgens de rechtbank voldoende aanwijzingen waren voor een vermoeden van schuld.
De rechtbank ziet in het voorgaande redenen gelegen om een vergoeding niet billijk te achten en zal daarom het verzoek tot toekenning van de een vergoeding afwijzen.
De rechtbank acht wel gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van de standaardvergoeding voor de kosten voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Beslissing
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 680,- (zeshonderdtachtig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
De rechtbank wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. J.W.H.G. Loyson, rechter,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2023.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.
BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing als de zaak onherroepelijk is en de betaling ten laste van ’s Rijkskas door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van € 680,- (zegge: zeshonderdtachtig euro), ten gunste van verzoeker, door overmaking van voornoemd bedrag op rekeningnummer [rekeningnummer] , ten gunste van Stichting [naam] , onder vermelding van vergoeding 530 Sv, inzake: [achternaam verzoeker] / Staat.
Aldus gedaan op 22 maart 2023
door mr. J.W.H.G. Loyson, rechter.