In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2023 uitspraak gedaan over een bezwaar dat was ingediend door een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek voor veroordeelden. Het bezwaarschrift was op 16 september 2022 ingediend en de behandeling vond plaats in besloten raadkamer op 12 januari 2023. De veroordeelde was niet verschenen, ondanks een goede oproep. De rechtbank heeft de gemachtigde raadsvrouw van de veroordeelde en de officier van justitie gehoord.
De veroordeelde stelde dat er sprake was van een uitzondering op de verplichting tot DNA-afname, omdat het misdrijf waarvoor zij was veroordeeld, valsheid in geschrifte, niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten. De verdediging voerde aan dat DNA-onderzoek in dit geval niet relevant zou zijn, gezien de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het was gepleegd. De officier van justitie betwistte deze claim en stelde dat er geen uitzonderingen van toepassing waren, aangezien valsheid in geschrifte ook kan worden opgespoord met behulp van DNA.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat de aard van het misdrijf, valsheid in geschrifte, geen aanleiding gaf om een uitzondering te maken voor DNA-afname. Bovendien waren er geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigden dat het DNA-profiel van de veroordeelde niet in de DNA-databank zou moeten worden opgenomen. De rechtbank benadrukte dat er aanwijzingen waren dat de veroordeelde mogelijk zou recidiveren, gezien haar strafblad en eerdere veroordelingen voor winkeldiefstal. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en stelde vast dat er geen rechtsmiddel openstond tegen deze beschikking.